De zonde heeft een belangrijke plaats in de theologie van Maarten Luther. Het benadrukken van de zondigheid van de mens heeft altijd als doel om te wijzen op de grootheid van de genade van God. Luther spreekt niet over de zonden in meervoud, maar over de zonde in enkelvoud. Hij doelt hiermee op de grondhouding van het hart, waaruit alle zonden voortkomen. Voor Luther is dan ook deze grondhouding de erfzonde die door Adam aan alle mensen wordt overgedragen. Deze erfzonde is de wortel van alle daadzonden.
Luther wijst op de erfzonde als zondige begeerte. Deze begeerte is de ik-zucht, waarmee de mens zichzelf wil centraal stellen. Deze zondige begeerte verkromt en verdraait de mens en zorgt ervoor dat de mens alles betrekt op zichzelf en zichzelf tot middelpunt maakt. Dingen, mensen en God worden gebruikt om de mens in het middelpunt te stellen. In de doop wordt deze erfzonde door God wel vergeven, maar deze zondige begeerte verdwijnt pas in de dood.
Luther ziet zonde als ongeloof waardoor de mens niet op God vertrouwt en zelf God wil zijn. Men geloof God niet en zijn beloftes. Dit is de zonde tegen het eerste gebod, waardoor alle zondige daden komen. Luther ziet daarbij het ongeloof als ongeloof in Jezus Christus, die de mensen met heil tegemoet komt.
De middeleeuwse theologie is niet radicaal, want die stelt dat de goede natuur van de mens intact blijft en dat de mens hoogstens verzwakt is in de wil. Het is mogelijk dat door verdienste men de genade kan verkrijgen. Luther breekt daar radicaal mee en stelt dat de mens totaal verslaafd is aan de zonde. De mens kan zich niet tot God en genade wenden, maar kan wel door God daarheen gewend worden.
Van belang is dat Luther stelt dat de mens alleen door het geloof gerechtvaardigd wordt en dat overtredingen tegen de geboden laten zien dat men ongelovig is. Mensen die leven in openbare zonden kunnen zo uitgesloten worden van het avondmaal.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 665-667)