Het doel van ons handelen moet zijn om het goede graag te doen, het met liefde en lust te doen tot Gods gebod. Werkgerechtigheid is het handelen dat zichzelf als goed inschat. Het meent met het moeten van het gebod genoeg te doen. Het gebod kunnen en hoeven wij echter niet te vervullen, zo stelde Luther. Het geloof is daarvoor nodig. In geloof grijpt onze wil de wil van God aan en wordt het moeten een willen.
De kritiek van Luther op de werkgerechtigheid is de kritiek op de menselijke prestaties als verdiensten. Met de nadruk op het eigen handelen valt men in onzekerheid en die onzekerheid vergiftigd al ons handelen. De mens oriënteert zich zo op de eigen prestatie, eis en schuld. Alleen het evangelie kan door het geloof de mens bevrijden.
De mens is een persoon in relatie. Om tot die relatie te komen is het nodig dat de mens afziet van zijn eigen persoon en dat alleen Christus overblijft. Daardoor wordt de mens niet door zijn prestaties tot iemand, maar door het geloof wordt men tot een persoon.
Luther wijst er op dat dit ook voor God geldt. Ook God kan niet door Zijn werken erkend worden. Dit probeert de theologie van de glorie wel, zij probeert door de grootheid en heerlijkheid van God aan te prijzen, tot het geloof te voeren. Luther wijst echter een andere weg, hij wijst op de theologie van het kruis. Daarbij wijst Luther op het heilswerk van Christus voor ons dat niet tot uiting komt in de heerlijkheid van zijn werken, maar is verborgen onder het kruis.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 756-758)