Voor de wederdopers of dopers zijn veel verschillende namen gebruikt zoals: wederdopers, doopsgezinde, mennonieten, hutterieten en Amish. Zo zijn er dus verschillende stromingen, bewegingen en gemeentes die met onderscheiden belijdenissen waargenomen moeten worden.
In de beweging waren biblicisten, mythisch-spirituele en apocalyptisch gerichte gemeenten. Sommigen stelden zich als weerloos op en anderen wezen dit af. Aan het begin, in de zestiende eeuw, zijn dopersen teleurgestelden in de Boerenoorlog, gereformeerden en utopisten, voor wie Zwingli en Luther niet ver genoeg.
Kenmerkend voor de dopers was het verbindende kenmerk van de doop. Andere kenmerken zijn weerloosheid en de weigering om een eed af te leggen. Ook stonden de dopersen een onafhankelijk leven van overheidsinstellingen voor. Zij waren de stelling toegedaan dat een christen geen overheidsambt kan aannemen en dat een overheid niet christelijk zijn kan. De dopersen ontstonden in conventikels, waar de Bijbel gelezen werd en het priesterdom van alle gelovigen zo radicaal mogelijk werd toegepast.
De vervolging tegen de dopersen ontstonden vanwege politieke redenen. Zo werd van hun gezegd dat ze oproer wilden opwekken. Dit kwam door hun rol tijdens de Boerenoorlog en het oprichten van een dopers rijk in Münster in 1534. De politieke theologie van de dopers waarbij men geen eed mocht zweren tegen de overheid en dat een gemeente afgezonderd is van alle politieke instituties liet speelruimte voor veel interpretaties. Dit blijkt ook wel uit de veelvoud van doperse gemeenten en hun verscheidenheid in geloofspunten.
Voor de Nederduitse-Nederlandse dopers was Menno Simons (1496-1561) een beeldbepalend figuur. De meeste dopersen leefden echter in Moravië in het huidige Tsjechië.
Tot aan het eind van de negentiende was de positie van de dopersen onzeker, zij vielen door alle netten van het recht van het rijk. Hoewel ze door hun geloofspunten vaak vervolgd werden, gingen de dopersen zich steeds meer als gehoorzame en loyale onderdanen presenteren. De dopersen werkten aan hun beeld en daardoor ontstond er ook meer tolerantie voor hun beweging.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 671-675)