Luther heeft zijn verstaan van christelijke vrijheid vooral ontvouwd in het werk Freiheitsschrift (1520). Daarin stelt hij aan het begin dat een christenmens is een vrije heer over alle dingen en niemand onderdaan. Een christenmens is een dienstbare knecht van alle dingen en iedereen onderdaan (WA 7, 21, 1-4).
Luther stelt dat deze vrijheid een nieuw geschonken werkelijkheid is. Deze vrijheid is geestelijk, omdat zij alleen dat is, waar het Woord van God door de Geest gehoord en geloofd wordt. De vrijheid is waar omdat de mens niet meer door knechtschap aan de zonde, door te proberen door eigen werken zalig te worden, is gebonden, maar dat de mens nu God de eer kan geven. Deze vrijheid is ook christelijk omdat de mens door de verkondiging van wet en evangelie van zichzelf bevrijdt wordt, in hoe Christus met Zijn goddelijke gaven in plaats van de zondaar gaat staan. Dit is de vrolijke ruil.
Door zijn koningschap is de christen nu heer over de dood, leven, zonde en meer, zodat alles hem tot heil dient. Door zijn priesterschap kan hij alles bereiken bij God. Wel kan de christen de geestelijke gaven in deze wereld slechts in aanvang ontvangen.
Luther kan vrijheid gelijkstellen aan geloven. De christen, die door het geloof in vrije knechtschap uit vrije liefde de meest vrije werken die aangenaam zijn voor God en de behoefte van anderen. Daarbij volgt de vrije christen het voorbeeld van Christus, verplaatst zich in de plaats van de naaste en kan alleen maar willen dat zijn medemens ook tot het heil komt.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 226-227)