Luther stelt dat het verbond een voortdurende zelfbinding van God is, die op zijn barmhartigheid rust en door de zonde van de mensen niet opgeheven wordt. Enerzijds is God dus vrij om te kiezen wie Hij wil, anderzijds worden alleen diegene deelgenoot aan de genade, die dit laten zien in hun werken.
Het begrip verbond is vooral belangrijk voor de jonge Luther. Voor Luther is het noodzakelijk dat in het verbond de zondebelijdenis, zelfveroordeling en het gebed een voorbereiding een plaats hebben. Dit wordt alleen gewerkt door Gods genade. Niet alleen de voorbereiding, maar ook het leven van de gerechtvaardigde zondaar en de binding van God aan zijn vergevingsbarmhartigheid hebben iets weg van een verbond tussen God en mens, waarin zowel de volharding als de zondigheid blijven bestaan.
Ook in de doop en het avondmaal komt het verbond terug. In de doop wordt duidelijk dat God een verbond sluit met het kind. In het avondmaal wordt het woord verbond vervangen door testament en krijgt het, omdat het heenwijst naar de dood van Christus, een christologische betekenis.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 131-132)