Luther betrekt de economische of geopenbaarde triniteit op de drie werken van God , de schepping, de verlossing en de heiligmaking. Dit doet Luther door vervolgens sterk te wijzen op het “pro me”, het “voor mij” in het geloof. Zo is dan de Vader de Schepper die mij geschapen heeft. Jezus is mijn Heere omdat hij mij verlost heeft en de Heilige Geest is diegene die mij heilige maakt. Samengevat is dit zo te zien als de gevende God die zich voor mij geeft. Andersom kan dit ook gedaan worden door bij de Heilige Geest te beginnen. Kernwoord is dan het woord brengen. De Heilige Geest is dan diegene die mij tot Jezus brengt en Jezus is degene die mij tot de Vader brengt.
Het bijzondere in het trinitarisch gedachtegoed van Luther is dat Luther spreekt over een “aanspraakverhouding”. Luther spreekt daarom ook wel over een “sermo”, een preek. God de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest spreken dan elkaar aan. Soms is daarom de Zoon als het Woord begrepen, wat de Vader spreekt of als de hoorder van het Woord van de Vader. In beide gevallen is dan de Heilige Geest de innertrinitarische hoorder en tegelijkertijd ook als de naar buiten gerichte openbaarder geduid.
In het omgaan met de triniteitsleer laat Luther zien dat hij zowel vertrouwd is met wat de oude kerk hierover zei, als de kerk in de middeleeuwen. Zo kende hij onder andere het werk van Augustinus De Trinitate en het werk van Petrus Lombardus, een middeleeuws theoloog, over de triniteit. Luther stelde dat in het spreken over de triniteit het maar brabbelen en stamelen is, maar dat het wel noodzakelijk is om zo de triniteit tegen de duivel te verdedigen.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 702-705)