Luther ziet in de Tien Geboden de kern van de Schrift en een som van de ethiek afgebeeld. Zo’n waardeschatting ontmaskert de opvatting dat zijn rechtvaardigingsleer leidt tot een nalaten van de ethiek, als vooroordeel. Integendeel: Zij betuigt Luthers streven om het geloof in de wereld te bewaren. Dat gelukt alleen daar waar wij onze handelingsmacht inzien. Met de inhoud van het eerste gebod staat en valt dit inzicht en daarmee het houden van de geboden zonder meer, niet alleen de geboden van de eerste tafel, maar ook van de tweede tafel. Het eerste gebod staat voor de waarschuwing voor creatuur en zelfvergoddelijking, het vierde gebod opent de blik op het welzijn van de naaste.
Het eerste en het vierde gebod staan daarbij in correspondentie, in dat het vierde gebod als het eerste en hoogste gebod van de tweede tafel geldt, de gehoorzaamheid tegenover alle overheid wordt verlangd. De lijdende functie van dit vierde gebod voor de tweede tafel verklaart zich daaruit, dat de ouders als basis en exemplarisch geval van alle overheid begrepen worden en aan de gehoorzaamheid tegen de ouders het leven en zijn ordening hangt. Deze gehoorzaamheid heeft voor de concrete omzetting van het geloof in het leven een paradigmatische functie. Het is de concrete realisering van het gehoorzaam zijn aan God van het eerste gebod op de bodem van uiterlijke ordeningen. De opbouw van de Tien Geboden komt zo overeen met een richtsnoer voor zowel de innerlijke (eerste tafel) alsook voor de uiterlijke mens (de tweede tafel).
Daarmee is ook de uitstraling van het eerste gebod op de verdere geboden gewaarborgd. Zij heeft een kriteriologische functie voor het concept van de christelijke ethiek. Het gaat bij het volgen van de Tien Geboden niet alleen om een uiterlijk volgen, maar om hun aanneiging. Zij zijn daarom niet alleen als afweergeboden te zien. Ze beloven een eis aan het leven. Daaruit blijkt de onovertroffen interpretatie van de eis van het achtste gebod. Het spreekt van geen vals getuigenis tegen de naaste te spreken in de zin van de dienst aan de naaste en zijn nut te hebben.
Met de tegenstand tegen het eerste gebod vinden alle andere geboden hun einde. In zoverre geldt: als geboden, als wet, missen zij hun doel. Wij ervaren de geboden als tegenstand tegen ons willen. En dat geldt bij Luther niet alleen voor het ceremoniële gebod, maar ook voor de decaloog als geheel in de zin van de wet. Voor deze achtergrond, dat de ceremoniële wet geen geldigheid meer kan hebben, is ook de soevereine verandering van de wet bij Luther te zien. Zo bestaan tussen de decaloog in zijn beide opvattingen in Ex. 20 : 2 – 17 en Deut. 5 : 6 – 21 en de herschikking van de Tien Geboden bij Luther geen verwaarloosbare verschillen. Het tweede gebod, het beeldverbod, is in de tekstversie, die hij in de Catechismus als basis legt, geschrapt.
Verder ingrijpen en omzettingen werden van hem voorgenomen, in dat de specifieke Israëlitische-Joodse ceremoniële wet wegvalt ten gunste van een natuurwet, die volgens Paulus geschreven is in het hart van de mens. In zoverre worden wij met de Tien Geboden aan de ware werkelijkheid vermaand. En daarom blijven zij voor Luther het juweel, de som van de Schrift. Zo kan hij zeggen, dat het geen goed werk gaf buiten de Tien Geboden, die hun richting uit het eerste gebod gewinnen, deze bevolging zich als geloof laat bestemmen. Zij spreken van dat, wat God van ons wil, van de van Hem geïnitieerde scheppingswerkelijkheid. Zij zijn de wet, die in het hart van de mens is geschreven. De decaloog zelf wordt zo niet op de zijde van de wet zichtbaar, maar op de zijde van het Evangelie. Zelfs Christus heeft geen grotere wet gebracht.
Maar Luther heeft op onovertroffen manier aangegeven dat dit gebod voor ons niet te vervullen is. Want wij willen God niet God laten zijn. Wij willen zelf God zijn. Deze menselijke hoogmoed is niet iets, wat wij alleen bij psychopaten vinden. Zij is de grondvorm van het menselijke leven, in zoverre het als zondig leven bestempeld kan worden. En in zoverre voert het eerste gebod ons naar Luther tegelijk tot de zin en de binnenste kern van alle geboden: namelijk onze onbekwaamheid om door te voeren dat wij deze geboden te houden. Maar daarmee opent zich voor ons het Evangelie. In de erkenning, dat het eerste gebod ons simpel overvraagt, wordt de ons in ons verkeerde streven overvoerende gebruik van de wet ons tot openbaring van het Evangelie. Wij erkennen, dat wij precies aan dit moeten van de geboden falen, omdat wij permanent ons tegen het eerste gebod verzetten en in zoverre van een vrije keus voor het goede geen rede kan zijn. Daarmee zijn de Tien Geboden voor Luther Wet en Evangelie tegelijkertijd.
De flinke vooruitgeschoven positie van de Tien Geboden in de Catechismus, die als dogmatiek van Luther in het klein gezien kan worden, laat zich tot een van de elementaire betekenis van het eerste gebod voor het begrijpen van het geloof verstaan. Ten andere resulteert deze vooraanstelling uit de genoemde functie van de Tien Geboden, de scheppingsordening in haar goedheid af te beelden, die wij toch alleen in geloof kunnen laten zien. Want in het geloof wordt voor ons het moeten een willen.
Dat eerste gebod kunnen wij alleen in gebed vasthouden. Zo slaagt de aaneenschakeling van decaloog, het credo en het Onze Vader voortdurend in de doelmatige richting, die in de volgorde van oratio, meditatio en tentatio staat. Want de confrontatie met onze werkelijkheid, die voor ons de wet van het leven in de Tien Geboden stelt, stort ons in het aanzien van deze verduisteringen in de aanvechting, die wij in het vasthouden aan het beloftewoord heen door hoop in gebed bestaan. Dat is de gang, die wij als tegelijkertijd rechtvaardig en zondaar in het leven permanent te doorlopen hebben. Geloof en gebed richten onze zin uit, van wie de bewaring zich in de liefde toont, in de liefde tot God in de vervulling van de eerste tafel en in liefde tot de medemens in de vervulling van de tweede tafel van de Tien Geboden.
Geloofsbelijdenis en het Onze Vader horen daarmee onverbrekelijk tot de decaloog, waarin de eigenlijke intentie voor ons staat. Volgens Luther zijn voor ons drie dingen nodig die wij moeten weten. Ten eerste is dat wij weten wat wij doen en laten moeten, ten andere dat wij weten waar wij het nemen en zoeken en vinden moeten, ten derde hoe wij het zoeken en halen. Zo ontsluiten voor ons het Credo en het Onze Vader allereerst de zin van de Tien Geboden, vooral als het gaat om de staat van het eerste gebod, dat de Godsliefde in de eerste tafel en de naastenliefde in de tweede tafel tegenover de zelfliefde zet.
Heden ten dage bestaan er wetenschappelijke debatten over, hoe men met het ten nutte maken van de eigen interesses, moreel kan handelen. Twijfel over de morele beschikking van de mens deelt Luther. Hij gaat daar echter overheen. Het gaat niet alleen om een psychische overwinning, maar om het doorbreken van onze eigen wil. Want wij willen de geboden niet houden, niet omdat wij niet moreel willen zijn, dat willen wij nog wel, maar als wij ons maar niet op geboden hoeven te treffen.
Wij willen zelf bestemmen wat wij willen en voor geen imperatief buigen, wij willen zelf beslissen wat goed voor ons, voor de ander, de theodiceevraag verraad het voor God. Dat wordt ons duidelijk aan onze tegenstand tegen het eerste gebod. Dat is een tegenstand tegen Gods Godszijn. En deze tegenstand is zo groot, dat het alle geboden aangaat. Zo, stelt Luther, kan zelfliefde geen naastenliefde worden. Dit tegen zulke verzoeken door de evolutionaire ethiek, die zeggen dat het egoïsme altruïsme is en waarmee men probeert de ethiek natuurwetenschappelijk probeert te maken.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 779-781)