Luthers uitspraken over het thema sterven zijn verdeeld over onderscheiden vormen van geschriften: preken, troostbrieven, korte afhandelingen, schriftcommentaren, geestelijke liederen, enzovoort. De houding ten opzichte van het sterven is wat ambivalent. Aan de ene kant is iemand die niet wil sterven Christus niet waardig, maar andere kant zijn christenen bang voor de dood, omdat daarin Gods toorn over de zonde openbaar komt. Hier komt ook de verhouding aan bod van de christen als rechtvaardig en zondaar tegelijkertijd. Luther spreekt over een meerdimensionaliteit van het sterven: aan de ene kant staan zowel de gelovigen als de ongelovigen allebei voor de tijdelijke dood. Aan de andere kant wijst dit sterven ook op een andere dimensie, het geestelijke eeuwige sterven. Is de zondaar gerechtvaardigd, dan wordt hem, naar de belofte van God, de zonde niet toegerekend. Het sterven is de dood van de zonde, de dood van de dood en het eeuwige leven. Anderzijds, als de zondaar niet gerechtvaardigd is, sterft de zondaar voor eeuwig geestelijk. Daaruit ontstaat ook de angst voor de dood.
Hoe kan een mens dan met vrede sterven? Dat gebeurt door de in het geloof gegronde gemeenschap met Christus. Het geloof verenigt de ziel met Christus, zoals een bruid met haar bruidegom. Er ontstaat een vrolijke ruil, zodat wat Christus heeft geschonken eigendom wordt van de ziel en wat de ziel heeft geschonken eigendom wordt van Christus. Door deze vereniging van de gelovige met Christus worden zij tot één persoon. Door deze vereniging van de gelovige met Christus mag de gelovige zeggen, dat hij leeft en toch niet leeft, gestorven is en toch niet gestorven is, zondaar is en toch geen zondaar is, dat hij Christus is, dat hij met Christus gekruisigd is, maar ook met Hem is opgestaan.
De gedachte van het sterven en opstaan met Christus, is gelinkt aan de Dooptheologie van Maarten Luther. De Doop betekent dat de oude Adam in ons door dagelijkse rouw en boete moet verdrinken en sterven met alle zonden en boze lusten, en wederom dagelijks daaruit komen en opstaan als een nieuw mens, die in gerechtigheid en reinheid voor God eeuwig zou leven. Vanwege de verbinding tussen de gelovigen en Christus kan Luther het begrip van de Doop als de reiniging van de zonden niet helemaal toestemmen: de zondaar moet sterven, niet alleen gewassen worden, waarmee hij overeenstemt met de dood en de opstanding van Christus. En ook hier wordt duidelijk dat de echte dood nog niet gekomen is, het leven van de doopakte is een proces van sterven en opstaan. De dood van de dood is er pas wanneer het zondaarslijf vernietigd wordt en door de opstanding nieuwe schepsels ontstaan. Tot dan geldt voor de christen, niet het afsterven van het lichaam af te wachten, maar geldt dat men de geestelijke begeerten dient te beteugelen, door lijden en aanvechting zich te bekommeren om boete en kruis. Hiervoor geldt de uitspraak van Luther dat de Doop al het lijden en in het bijzonder de dood nuttig maakt.
Ondanks deze positieve betekenis die de dood krijgt, gaat Luther in het pastoraat anders om met het sterven. Luther stelt dat voor acute doodsbedreiging het vluchten voor het niet sterven niet onrechtvaardig is, in zoverre dat daardoor niet het dubbelgebod van de Godsliefde en naastenliefde geschaad worden. Anderzijds roept Luther in het pastoraat op om niet bang te zijn voor de dood. De blik moet niet gericht zijn op dood, zonde en hel, maar op Christus en daarmee op het leven, de genade en de zaligheid.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 661-662)