De kern van de reformatorische theologie wordt wel op formule gebracht in drie (of vier) ‘alleen’-uitspraken: sola gratia, sola fide, sola scriptura en solus Christus. Ook in de middeleeuwen kwamen dergelijk ‘alleen’-uitspraken voor, maar met de Reformatie worden ze antithetisch toegespitst en signaleren ze een tegenstelling: het heil wordt niet verdiend door werken, het laatste gezag in geloofskwesties ligt niet in de traditie. Op het concilie van Trente (1545-1563) koos Rome vervolgens voor combinerende, synthetische uitspraken: geloof en werken, Schrift en traditie, genade en verdienste.
De ontwikkeling naar het sola gratia is zichtbaar in Luthers uitleg van de brief aan de Romeinen uit 1515/16. In de jaren daarna trok hij daaruit steeds meer de consequentie van het ‘sola fide’. Toen hij over zijn ontdekkingen in conflict raakte met Rome, kwam de vraag naar het gezag naar voren. Bij de discussie met Johannes Eck in Leipzig (1519) werd het Luther duidelijk, dat hij de Schrift boven de traditie stelde. In het verlengde hiervan en tegen het scepticisme van Erasmus leerde hij ook de ‘helderheid’ van de Schrift (claritas scripturae).
Het gebruik van de drieslag ‘sola gratia, sola fide, sola scriptura’ als samenvattende aanduiding voor de reformatorische theologie is van later datum, evenals het onderscheid tussen sola scriptura als formeel en sola fide en sola gratia als materieel principe.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 90-93)