Luther groeide op in een wereld waar de monastieke levensvormen golden als de hoogste geestelijke stand. Een bijzonder onderscheid tot het leven in de wereld was het celibaat. Dit was bedoeld zodat men een godvruchtig leven kon leiden. De praktijk van het celibaat diende echter ook tegen de begeerte van het vlees en stond zo in een onheilzame tegenstelling tot de geleefde seksualiteit. Luther trad als jongeman in een kloosterorde en moest dus ook celibatair leven. Het is Luther wel voorgeworpen dat hij de kloosterorde vanwege zijn seksuele begeertes heeft verlaten, maar dit lijkt niet waar te zijn. Zijn geweten was vervuld van de schrik voor Gods gericht en gekweld door de vrees dat hij niet tot de verkorenen behoorde. Luthers aanvechting was eerder geestelijk dan seksueel. Luther zag het monastieke leven als werkgerechtigheid en was bezorgd om diegenen die onder de gelofte leden. In aansluiting op Paulus was Luther de opvatting toegedaan, dat de bekwaamheid tot het celibaat een geestesgave is en niet in het menselijke vermogen staat. Luther zag het in de daad als heilige roeping, maar dit kwam vroeger zelden voor. Vaak waren mannen en vrouwen al aan het begin van hun jeugd tot het monastieke leven gedrongen. Luther vond dat zij zo te jong waren om zichzelf te kennen, voor alles wanneer het om de vraag ging of zij de kracht tot het celibataire leven bezaten. Voor Luther was het een wreedheid om een gedwongen celibaat op te leggen. Wie te vroeg daartoe werd gedrongen, was in een leven gevangen wat niet van hem- of haarzelf was. Ook wanneer deze mensen hun driften niet achterna gingen, brachten alleen de aanvechtingen hen ertoe, Gods oordeel te vrezen en aan hun verlossing te twijfelen. Zij waren gedwongen als huichelaars te leven, die voorgaven iets te zijn, wat zij niet zijn mochten en zo moesten ze hun geschapen natuur negeren.
Volgens Luther was de eis naar een celibatair leven een opvallend voorbeeld van de zelfverheffing van de kerk. Men schreef naar goeddunken levensvormen voor en men kwelde het geweten door te stellen dat het houden van zulke voorschriften noodzakelijk is voor het heil. Volgens Luther laat het boek Genesis duidelijk zien wat Gods wil is voor de seksuele betrekking tussen vrouw en man. Van het moment af, dat God Eva aan Adam gaf, is volgens Luther door alle generaties van moeders en vaders openbaar geworden, dat Gods gebod partnerschap en voortplanting eist. In de colleges over Genesis tekent Luther uit hoe Eva Adam daarmee troost, dat de verdrijving uit het paradijs haar niet dwong zich te scheiden en zij hierdoor ook niet de zegen voor haar familie gekregen had. God heeft beloofd een kind te geven, waardoor de slang op de kop getreden wordt. Zo zijn geslachtsverkeer en geboorte noodwendige heilsmiddelen.
God heeft de menselijke natuur zo gevormd, dat kinderen opgroeien en seksueel rijp worden. Daarna is het begeren van man en vrouw naar elkaar onvermijdelijk en goed. Ouders moeten zich om de sociale belangen van hun kinderen bekommeren. Doen zij dit niet, dan zijn zij daarvoor verantwoordelijk dat het kind het gevaar loopt te zondigen en belasten zij zo zijn geweten. Wanneer de ouders niet spreken over de geslachtelijke vereniging, zullen de kinderen zichzelf zo goed zij kunnen zich daarmee bezig houden. Wie met wie gemeenschap had was voor Luther geen privé-aangelegenheid. Families waren daar in grote mate bij betrokken.
Luthers vroegste geschriften zien het huwelijk als het aan banden leggen van de begeerte. Deze kwestie bleef in Luthers reflecties op de huwelijksstand, waarin hij de enige legitieme vorm voor het uitleven van seksualiteit zag, steeds bewaard. Voor Luther is het geen probleem dat mensen seksuele begeerten ervaren en die ook volgen. Het probleem is echter dat de seksuele begeerte evenals alle andere menselijke vermogens door de zonde verkeerd was. Ieder menselijk streven wordt door de zonde bij elkaar gebracht. Ook van onze liefde geldt, dat het in de eerste plaats zelfliefde is. Luther was zich ervan bewust dat seksualiteit ertoe kan leiden, dat de mensen iemand anders schade aanbrengen. Maar toch moet daarom het legitieme gebruik niet verhinderd worden. De paulinische opvatting volgend (1 Kor. 7), ziet Luther het als de plicht van het huwelijk de ander in seksueel opzicht beschikbaar te zijn wanneer nodig. Wie dit nalaat, laat de dienst aan de naaste na en zoekt zo ongezonde bevrediging.
Luther wijst ook op de onvermijdelijkheid van de verzoeking. Onze zintuigen kunnen gevangengenomen worden door het andere geslacht. Luther stelt dat deze neiging ook in ons blijft wanneer wij een partner hebben. Het van God gegeven kader geeft wel zegen en heeft een belofte in zich: de partner is Gods geschenk. Hier en alleen hier mag men de eigen energie en hoop inzetten.
Luther spreekt over seksualiteit in zijn aardse begrijpelijkheid. In een interessante passage in zijn college over Genesis, bekritiseert Luther Onan in Genesis 38 omdat hij zich seksueel misdraagt. Bekend is een brief van Luther aan zijn vriend Georg Spalatin kort na zijn bruiloft met een vrouw die ook Katharina heette. Luther roept Spalatin ertoe op om zich te verbazen over Gods geschenk, als hij in bed ligt en zijn vrouw kust en omarmt. Luther zou als tegenzet de dagen aftellen tot de brief Spalatin zou bereikt hebben. En dan zou hij hetzelfde doen in zijn eigen bed, en God voor de vrouw danken, die met hem de vreugde van de liefde, zoals God ze aan hen geschonken heeft, geniet. Als hij met zijn Katharina verkeert, zal hij aan Spalatin denken, die dezelfde intimiteit met zijn eigen vrouw geniet, en zo zullen de vrienden elkaar groeten.
Luthers argwaan tegenover seksualiteit bleef aanwezig. Het was voor Luther een prikkel tot het begeren, tot de zonde, waarin men zelf zijn begeerten op kosten van de nood van de naasten stilt. Toch kon Luther ook met lompe humor over seksualiteit spreken. Toen hij jong was, was Luthers identiteit door het celibaat bepaald geweest, maar het lukte Luther in de roeping te leven die hij ook bij anderen hoopte te zien: een leven in open verhoudingen, zonder vernauwing door schaamte geleefde seksualiteit binnen de grenzen van het huwelijk. Hier voltrekt zich, ongeacht het steeds aanwezige gevaar van het begeerde, Gods wil. De echtgenoten delen eer en woning, men geeft kinderen in de familie een plek en men dient God, zodat men de eisen die God gesteld heeft aan de menselijke natuur, gehoorzaam is.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 642-645)