Home / Lutherencyclopedie / Scheppingsordening

Scheppingsordening

De rede van de scheppingsordeningen in de zin van een bestemde, van God doorgegeven orde van de Schepping (huwelijk/familie) of als Beschermer tegen de gevolgen van de zonde (staat). Voor Luther werkt deze theologie door in zijn leer over de twee rijken, zijn hoge waardering voor het verstand als instantie voor de ordening tussen menselijke verhoudingen en zijn ethiek van het wereldlijk beroep.

Luther staat ervoor dat er een scheiding wordt gemaakt tussen de wereldlijke macht en de geestelijke macht. Luther staat voor de zelfstandigheid van de wereldlijke macht tegenover God. Luther begrenst wel de macht van de overheid op de wereldlijke dingen. Over geestelijke zaken of het menselijk geweten mag de overheid niet beslissen. Deze positie ontvouwt Luther tegenover een positie van de radicale Reformatie die aan de hand van de Bijbel een sociaal programma wil opstellen. Voor Luther is het belangrijk dat de gemeenschapsorde door dreiging met straf het recht dient te bewaren en zo de zwakkere te beschermen voor de sociaal ongunstige gevolgen van de zonden.

Op deze basis maakt Luther een begrip van de overheid als de goddelijke ordening, dat deze op de garantie van de uiterlijke vrede, noodgedwongen met middelen van dwang, deze handelswijze van de overheid – of zij het nu weten of niet –  bijdraagt aan de verkondiging van het Evangelie, in zoverre als deze verkondiging betrekking heeft op een bestaande gemeenschap en geordende verhoudingen.

Voor Luther is de Christen door het liefdegebod verplicht voor het behoud van de structuur van de overheid in te treden en waar nodig mee te werken aan het handelen van de overheid. Deze gedachte verbindt zich met een tweede aspect, namelijk de vraag naar de plichten van een Christen. Luther keert zich tegen de voorstelling, dat het voor een Christen het beste is wanneer hij zich uit de samenhang van de wereld afscheidt en leeft in een leven van armoede en kuisheid zoals in het monnikendom. Luther is de overtuiging toegedaan dat een Christen precies zo zijn geloof leeft dat hij in de samenhang van het leven, waarin hij gesteld is, daar aan de hem opgelegde verwachtingen en verplichtingen voldoet. Een Christen moet zich in zijn gegeven ambt of werk ethisch bewaren. De Schrift is voor alle ethische vraagstukken daarbij de norm.

(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 626-627)