Het is anachronistisch om het gebruik van religie door Maarten Luther aan de huidige religiewetenschappen en geschiedenis af te meten. Luther gebruikt het begrip vooral in de zin van vroomheid, belijdenis, een vermoeden dat er verschillende religiesystemen zijn. Voor Luther is geen buitenperspectief op religie denkbaar, buiten de duivel en zijn agenten. Ware religie is voor hem door het Woord van God en heeft betrekking op Christus.
Voor Luther ligt de nadruk bij religie op de gepraktiseerde persoonlijke vroomheid. Augustinus’ belijdenis dat vereren en erkennen in de ware religie bij elkaar horen, kan Luther evenzo gevormd hebben als het begrip van religie in de Middeleeuwen. Ware religie heeft voor Luther universele geldigheid. Luthers eigen religie-opvatting was onderwerp van confessionele debatten.
Bij Ulrich Zwingli en Johannes Calvijn was het concept van religie in publicaties prominent aanwezig: Zwingli verstond in zijn De vera et falsa religione commentarius (1525) religie als vroomheid, als de vorm om God te dienen. Volgens Calvijn had ieder mens een religieus zaad in zich. Een modern verstaan van religie werd geuit door Melanchthon die stelde dat alle volken te allen tijde religieus geweest zijn, alleen de namen zijn veranderd. Omstreden is ook in de reformatietijd de rol van het verstand. Hoewel de mens naar Rom. 1 : 19 in staat is om God te erkennen, zijn de capaciteiten van de mens in het bereik van de religie bevlekt door de zonde.
Volgens Albrecht Beutel had religie bij Luther een marginale betekenis. Het meeste werd het begrip in de zin van het geloof gebruikt. De betekenis van cultus volgt, waarbij Luther de begrippen Godsvrucht, Godsverering en religie als synoniemen aanziet.
De bekendste inhoudelijke vullingen voor religie in de zin van geloof biedt Luther in de Grote Catechismus. Voor Luther is religie expliciet het algemene christelijke geloof. Voor Luther is het van wezenlijk belang dat God altijd handelt en niet de mens. Voor Luther belooft God in het goede als in het slechte Zijn “er zijn”. Christus geloof schenken en van zoete opwellingen tegen de armen bewogen worden, dat is onze christelijke religie, aldus Luther. Als daarbij het kruis komt, is het de absolute christelijke religie.
In Luthers religiebegrip wordt altijd de ethische dimensie meegenomen. Gezamenlijk betrekt Luther zijn opvattingen van de religie sterk op de religieuze praktijk, en ontwerpt een reëel systeem in plaats van een vormensysteem. Luther heeft een Godsbeeld wat betrokken is op het hele leven: als reformator onderscheidt Luther aangename en onaangename religie en kan zo van onze religie spreken.
Ware religie kon voor Luther alleen de religie zijn die op Gods Woord en Christus betrokken zijn. Hier tegenover staat de religie van de antichrist, gerepresenteerd in de islam, de pauselijke kerk en het jodendom en daartoe ook sekten en andere stromingen. Buitenchristelijke stromingen zijn volgens Luther bijgeloof, heidense en Germaanse resten in de volksvroomheid. Het jodendom ziet Luther als de voorloper van het christendom, die nog niet tot de adequate erkenningen van Christus zijn doorgedrongen. Met betrekking tot het verstand is voor Luther een natuurlijke religie mogelijk en gegeven, anderzijds is geen ware Godserkenning in andere religies denkbaar. De vraag naar religie en die naar verstand zijn volledig gescheiden discoursen.
Zwaartepunten van het onderzoek over Luthers opvatting van religie waren in de Lutherrenaissance zijn anti-katholicisme en de nadruk op het individuele staan voor God. Voor Luther is religie ondenkbaar zonder de kerk, evenzo horen religie en theologie voor Luther onscheidbaar bij elkaar. Voor Luther is het Evangelie de proefsteen en het in vraag stellen van alle religie, hoewel God Zichzelf aan wetten en daarmee aan een verschijningsvorm van de religie bindt. De zonde en de christologie zijn voor hem de centrale fundamenten van de religie.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 599-601)