In zijn rechtvaardigingsbegrip is Luther tegelijk bezig met het herwinnen van het Bijbelse begrip van boete en gerechtigheid. Daarin gaat het om de rechte verhouding van de mens tot God, tot de wereld en tot zichzelf. Van God en voor God gerechtvaardigd te worden, is voor Luther daarbij niet alleen de centrale soteriologische uitspraak, maar ook de centrale antropologische uitspraak. Luthers theologische definitie luidt: de mens wordt door het geloof gerechtvaardigd.
Er is geen systematische weergave van de rechtvaardigingsleer bij Luther. Wel doortrekt dit thema het gehele theologische denken van Luther. Het is een structuurelement van de theologie van Luther. Er zijn wel een aantal teksten waarbij het rechtvaardigingsbegrip een belangrijke rol speelt. In het centrum daarvan staan Luthers preken over de gerechtigheid uit 1518/1519 (WA 2, 145-153) en (WA 2, 43-47), waar Luther zijn these schept over de rechtvaardigingsleer.
Het begrip “rechtvaardigen” komt in onze taal ook buiten de theologie voor. Daar wordt het gebruikt voor het rechtvaardigen van zichzelf of van iemand anders. De christelijke rechtvaardigingsleer laat zien dat men zichzelf niet kan rechtvaardigen, maar dat men gerechtvaardigd wordt door God. Ook maakt de mens zichzelf niet rechtvaardig, maar wordt de mens gerechtvaardigd door God.
Fundamentele verschillen in de rechtvaardigingsleer zijn het verschil tussen zonde en gerechtigheid, en het verschil tussen dat wat voor de mensen en dat wat voor God geldt.
Karakteristiek aangaande de zonde en gerechtigheid voor de mensen volgens Luther zijn twee punten. Het gaat allereerst om iets wat de mens eigen is en het gaat ten tweede om iets wat zich in een uiterlijke zichtbare handeling vertoont. Het hoort bij het terrein waarvoor de mens verantwoordelijk is. Het gaat daarbij om daden, die niet met de innerlijke instelling van de mens hoeven overeen te stemmen. Dat uit zich daarin dat mensen zonder liefde tot God en tot de naaste toch gedrag laten zien wat bestaande normen respecteert.
De uiterlijke gerechtigheid voor God is waardeloos en gevaarlijk. Waardeloos omdat Gods wil zijn uitdruk vindt in het gebod van de liefde tot God en de naaste en niet in uiterlijke gerechtigheid. De uiterlijke gerechtigheid is gevaarlijk omdat zij leidt naar een bedrieglijke waan om daarmee indruk op God te maken en om zo in Gods oordeel te kunnen blijven bestaan en zo aanspraak te maken op een beloning.
Aangaande de zonde en gerechtigheid voor God stelt Luther dat niet door het handelen van het individu dit veroorzaakt wordt, maar dat dit tot het wezen van de mens behoort. Deze fundamentele vorm van de zonde is niet een bestandsdeel van de geschapen mens, maar ze hoort bij de gevallen natuur van de mens en blijft zijn gehele leven aan en in hem hangen. Zij uit zich als de begeerte om meer te willen hebben dan toegestaan in lichamelijk materiële zin, maar ook in geestelijk spiritueel opzicht. Deze begeerlijkheid verstoort de gerechtigheid voor de mensen. In verdekte zin is deze modus nog gevaarlijker, doordat de zonde verborgen wordt en het een waan van rechtvaardigheid bevordert.
Tegenover deze zonde die tot het wezen van de mens behoort, is de mens hulpeloos. Hij kan de zonde niet door zijn inspanningen overwinnen, omdat de zonde zijn inspanningen in dienst neemt. Dat heeft Luther ook moeten ondergaan tijdens zijn kloosterjaren. De mens die moet iets wat hij eigenlijk niet kan doen en dit kan de mens ook niet zelf oplossen.
Luthers rechtvaardigingsbegrip heeft twee betrekkingspunten: boete en gerechtigheid. Beide begrippen kan Luther op een onderscheiden manier beschrijven. Van beide begrippen kan Luther terugblikkend zeggen, dat hij ze eerst gehaat en daarna lief gekregen heeft.
Deze voor de Reformatie fundamentele wijzing bestaat enerzijds in het inzicht, dat niet de Goddelijke oordeelsdreiging, maar alleen de genadebelofte, echte boete werkt. En die bestaat anderzijds in het inzicht, dat het filosofische begrip van gerechtigheid als actieve gerechtigheid, waarbij ieder krijgt wat hij of zij verdient, niet overeenstemt met het Bijbelse begrip van gerechtigheid. De laatste gerechtigheid is te zien als gemeenschapstrouw, waardoor de verkeerde verhoudingen weer recht gemaakt worden.
Dat toch het filosofische gerechtigheidsbegrip zich doorgezet heeft in de omgangsspraak, heeft ertoe geleid dat Luther voortaan niet meer sprak over gerechtigheid, maar over vroomheid. Toch voldeed dit begrip ook niet geheel aan de eisen die Luther voor dit begrip stelde.
De rechtvaardiging uit genade door het geloof: door dit bevrijdende inzicht werd Luther er zich van bewust, dat Gods gerechtigheid, waarvan Paulus in Rom. 1 : 17 spreekt, niet daarin bestaat, dat de zondaar deelgenoot wordt van wat hij verdient, maar daarin, hem te redden, uit de kring van de duivel te verlossen en hem tot ware boete en in een heilzame gemeenschap met God te plaatsen. De rechtvaardiging van de mens is daarom steeds een handeling van de mensen die hij of zij niet verdient, maar zonder voorwaarde deelgenoot wordt aan de genade van God.
Daarbij werkt de genade niet mechanisch aan mensen, maar zo, dat zij hem als persoon aanspreekt en voor zich wint. Dit inzicht ontsloot zich bij Luther bij het nadenken over Gods erbarmen. Luther stelde dat zo openbaar wordt dat de gerechtvaardigde leeft uit het geloof. Door het Evangelie wordt de gerechtigheid van God geopenbaard, de passieve gerechtigheid die ons rechtvaardig maakt door het geloof.
Gods gerechtigheid bewijst zich daarin, dat God zich in Christus als de genadige God openbaart, die het heil van de verloren mensen wil. Deze onverbrekelijke heilswil van God wordt in het leven van de mens werkzaam, dat geloof als leven bestemmend vertrouwen op God ontstaat en behouden wordt.
Daarbij is het van God in de mens gewekte geloof zowel het middel, waardoor de mens het heil ontvangt, alsook het heil zelf. Want als de mens zijn vertrouwen in leven en sterven op God richt, hoe hij Hem in Jezus Christus ontmoet, komt de verkeerde Godsverhouding en daarmee ook de verkeerde verhouding van de mens tot de wereld en tot zichzelf in beeld. Het geloof verandert de mens, zijn voelen, willen en handelen. Daarom is voor Luther het geloof geen innerlijke grootheid, maar altijd een kracht die het leven vormt en verandert.
Het geloof geeft niet de macht het wezen van de zonde te laten verdwijnen en daarom blijft de mens in dit leven rechtvaardig en zondaar tegelijk. Het geloof doorbreekt wel de macht van de zonde. De rechtvaardiging als Gods rechtvaardig spreken van de zondaar heeft een effectief doel en effectieve werking. Gods Woord schept en verandert de werkelijkheid, waar het in geloof aangenomen wordt. Luther vertelt dat hij zich als volledig nieuwgeboren voelde en dat hij door geopende deuren in het paradijs trad.
Uit de rechtvaardiging volgt de vrijheid van een christenmens: deze bestemming van het wezen door het rechtvaardigend geloof heeft het karakter van de vrijheid van een christenmens, waardoor het ook mogelijk wordt goede werken tot eer van God en tot welzijn van de medemensen in te zetten. De consequentie van de boodschap waarvan men leeft is dat men aan anderen gaat getuigen van de rechtvaardigingsboodschap waar men zelf van leeft; want alleen daaruit kunnen geloof en goede werken ontstaan, waar en wanneer God het wil.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 578-582)