Luther verstaat de naastenliefde zowel in uiterlijke moralistische alsook in innerlijke theologische zin. De uiterlijke naastenliefde duidt op de werken die concreet voor de naasten gedaan worden. Zulke werken kunnen uit verschillende redenen of motivaties plaatsvinden. Met de innerlijke naastenliefde wordt de toestand van een christenmens bedoeld, die deelgenoot is aan de Goddelijke liefde en uit deze liefde handelt. Uiterlijk kunnen de werken overeenstemmen, maar op grond van de daden kan niet beoordeeld worden of het werken van christelijke liefde of moralistische werken zijn.
Voor Luther is de liefde iets wat van God komt en wat God Zelf in Zijn natuur is. God verwerkelijkt de liefde in de wereld op twee manieren: door Zijn wereldlijk en geestelijk regeren. De naastenliefde is niet een zaak van de individuele mens. Ook de politieke gemeenschap moet naastenliefde hebben, hoewel zij alleen uiterlijke naastenliefde tot stand kan brengen. In de verwerkelijking van de naastenliefde coöpereren de twee regimenten van God met elkaar. De opdracht van het wereldlijk regiment is zulke wetten te maken dat mensen wel moeten letten op de ander en op het gemeenschappelijke. Het geestelijke regiment schept en sticht de naastenliefde door het prediken van het Woord van God en door de verdeling van de Sacramenten. Door het Evangelie en de Sacramenten worden de mensen deelgenoot aan de actieve liefde van God.
Luther stelt dat de christelijke liefde dient te zoeken naar het goed en het nut voor de naaste. De liefde tot zichzelf is niet meer een gebod, maar voor de existentie en het gezamenlijke handelen van de mens een realiteit die is verondersteld. Iedereen houdt van zijn eigen goederen en daarom wordt deze liefde een innerlijk voorbeeld, dat toont, hoe de naaste geliefd moet zijn. Het gebod van de naastenliefde eist een verandering in de richting van de wil, van de liefde. De liefde, die naar het eigen goed streeft, moet beginnen om het welzijn van de naaste te zoeken. Maar deze verandering kan niet zonder het geloof geschieden. De gelovige ontvangt namelijk alle goederen van God. Wanneer het goede van de mens als gave van God wordt verstaan, is het niet meer nodig om gezocht te worden. Voor het zoeken naar het goede van de naaste stelt Luther een methode voor, waarbij de “Gouden regel” een centrale rol speelt. Deze regel volgend moet de mens zich in de toestand van de naaste verplaatsen, en vragen welk handelen hij zich tot zijn gunst wenst wanneer hij in een vergelijkbare situatie zou zijn. Het doel is om te verklaren wat het beste voor de naaste in zijn situatie is. Dat is niet altijd dat, wat de naaste voor zichzelf wenst. De naastenliefde moet namelijk niet zien op de behoeften van het lichaam, maar op de toestand van de innerlijke mens. Luther vermaant om steeds over de “Gouden regel” te mediteren en naar mate daarvan te handelen. In werkelijkheid zijn de mensen toch doof voor de eis van de naastenliefde.
De “Gouden regel” staat volgens Luther in het hart van de mens geschreven. Het is het natuurlijke gebod dat alle mensen tot de liefde verplicht. De werken van de liefde zijn werkelijk natuurlijke en christelijke werken. Het begrip van de natuur verwijst op die werken die voortkomen uit de goddelijke liefde. De natuurlijke wet is voor Luther een wet dat de werken van de Goddelijke liefde gebiedt. Het kan zodoende niet uit de menselijke natuur afgeleid worden. Het volgen van de natuurlijke wet van de naastenliefde in innerlijke zin betekent dat men ook deel heeft aan de goddelijke liefde.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 507-508)