Dat de mens alleen van Gods goedheid en barmhartigheid leeft, dat bevrijdt en inspireert de mens om te spelen met tonen en om zingend te zeggen, wat hij gehoord en ervaren heeft. Het belangrijkst is de hymne: het aanroepende en meedelende lied. De hymne is geen reformatorische uitvinding, het behoort bij het oerbestand van religieus en christelijk zingen. In de Reformatie krijgt de hymne wel een nieuwe betekenis: als een door de Bijbelse boodschap geprovoceerd dankbaar antwoord. Het werd een nieuw lied in de Bijbelse zin van het woord.
Een nieuw lied is daarmee niet onvoorwaardelijk een geheel nieuw lied, maar een actueel relevant geloofslied. Men wil de schatten uit het verleden bewaren en eigengemaakte liederen daaraan toevoegen. Het gaat uit van het horen en declameren van een tekst, waarbij die tekst ontvouwen wordt met specifieke middelen: melodisch en ritmisch. Het spel met de tonen wordt zo een uitdruk van de protestantse vrijheid en creativiteit.
Daarnaast is ook het lied van groot belang. Maarten Luther begon met nieuwe liederen. Voor Luther had het geestelijke lied deel aan de Christusverkondiging. Luther dacht daarbij aan het zingen in scholen en in de eredienst. Zijn liederen werden ook door straatzangers bij de mensen gebracht. Men kan dus wel zeggen dat de liederen van de Reformatie eerst op straat klonken en daarna pas in de kerk.
Luther stelde dat het zingen van liederen God aangenaam is. Luther beroept zich daarvoor op het Oude en Nieuwe Testament en stelt dat zowel vocale als instrumentale muziek God aangenaam is. Alles dient ertoe om het heilige Evangelie te verspreiden. Men dient dan niets anders te zingen dan van de Heiland Jezus Christus.
In deze gemeenschappelijke groep vindt Luther groepen met bijzondere vaardigheden, kunstenaars, die zich in de dienst van het Evangelie stellen. De reformatorische liederen zijn bedoeld om onder meer te zingen in de scholen, de liederen zijn bedoeld om iets heilzaams te leren.
De muziekpedagogiek van Luther is in het kader van zijn algemene pedagogiek te zien. Luther ziet daarbij theorie en praktijk, wetenschap en kunst als eenheid. Muziek hoort daarbij bij de zeven vrije kunsten en daarmee bij de ordelijke leervakken aan de universiteiten en ook aan de Latijnse scholen. De reformatoren zagen in muziek een toonspraak met onafzienbare mogelijkheden, wat zich uitwerkte tot aan Johannes Sebastiaan Bach.
Muziek heeft de functie om het levende Woord van God te zijn, aldus Luther. Muziek heeft daarom ook altijd iets geestelijks. Muziek heeft iets interdisciplinairs, retorica en mathematica zijn verbonden met theologie. Uit eigen ervaring weet Luther dat musiceren veel plezier kan opleveren. Men kan de jeugd deze kunst leren, omdat zij jong en moedig en daartoe geschikt zijn.
Luther stelt dat God bij de schepping ook de muziek geschapen heeft. In het bijzonder heeft God aan de vogels de muziek gegeven. Muziek heeft grote invloed op de menselijke psyche, aldus Luther. De muziek openbaart de gehele wijsheid van God in zijn wonderbaarlijk werk. Luther ziet niet de muziek als antwoord op het Woord van God, maar rechtstreeks als een middel van Goddelijke verkondiging: “God preekt het Evangelie ook door de muziek”, kon hij dan ook bij de tafelgesprekken stellen.
De Heere bezingen is niets anders dan zich verheugen en vrolijk zijn, waardoor het nieuwe lied het lied van het kruis is. Rouw en klagen hoort bij de muziek als lof van God, zoals de opstanding niet zonder het kruis te verkrijgen is.
De mede-arbeider van Luther op het gebied van muziek is Johann Walter (1496-1570). Walter duidt de muziek op een heilshistorische manier. Volgens Walter begint de muziek na de zondeval. God heeft daar als eerste Jubal ingezet als citer- en fluitspeler (Gen. 4 : 21). Terwijl Luther de muziek na de theologie de tweede rang toebedeeld, is de muziek bij Walter wel gelijk aan de theologie.
Luther en Walter hebben in nauwe samenwerking de reformatorische kerkmuziek gezien als kunstmuziek. Luther was naast zijn werk als academicus ook muzikant, die regelmatig ook zelf componeerde. De melodieën van zijn liederen heeft hij vaak zelf gemaakt. Voor de liturgische gezangen werkte Luther samen met Johann Walter en de hofkapelmeester Konrad Rupsch. De meerstemmige kunstmuziek liet Luther over aan Johann Walter.
Voor de Latijnse scholen die de Reformatie van Wittenberg waren toegedaan, bestemde Luther allereerst het koorgezangboek. De hofkapellen van de keurvorsten waren de eerste impulsen voor reformatorische kunstmuziek. Voortaan vormden de stadcantorij en de Latijnse school de instituties die samen de godsdienst vormen in reformatorische steden.
Luther verstond het Latijn als oecumenisch bindmiddel. Hij heeft niet afgeschaft, maar aangevuld met Duitstalige liederen voor het koor, die het Latijn niet machtig waren. Ook wilde Luther dat de erediensten in het Duits waren.
In de jaren 30 van de zestiende eeuw verscheen Georg Rhau (1488-1548) op het toneel. Naast Walter is hij de centrale figuur in de reformatorische muziekcultuur. Van hem verschijnt het tweede grote gezangboek. Doel van het boek is om de jeugd te oefenen in de muziek, in de vrije kunsten. Rhau zocht daarbij zijn repertoire over statelijke en confessionele grenzen te tillen, en gaf opdrachten aan verschillende meesters van onderscheiden confessie en natie.
In de cantorijen van een stad zongen meestal leken, kooplieden, handwerkers, kunstenaars, maar ook theologen, leraren en organisten. Er waren zo drie centra’s voor reformatorische muziek: school, stad en kasteel, die allen elkaar aanvulden.
Rhau maakte onderscheid tussen praktische en theoretische muziek. Bij de praktische muziek hoort de onderscheiding tussen vocale en instrumentale muziek. Ook maakte hij een onderscheid tussen de traditionele koormuziek en de de nieuwe muziek, die door de gemeente werd gezongen. Daarbij kent de traditionele koormuziek geen nootwaarden, terwijl dit wel het geval is bij de nieuwe muziek, ook wel “musica mensuralis” genoemd. De meeste liederen zijn door de reformatoren geritmeerd en horen dus bij de nieuwe muziek, ook wel musica mensuralis.
De Gregoriaanse muziek, ook wel “musica plana” genoemd is historisch veel ouder dan de “musica mensuralis”. De reformatorische muziek mocht alleen gegrond zijn op de Bijbel. Als grondtype voor de polyfonie van het reformatorische lied werd het zogenaamde “Tenorlied”. Ook kon het lied worden gemaakt in een andere stem, bijvoorbeeld in het sopraan. Ook kon men het lied zo maken dat melodie en tekst wat losser van elkaar kwamen te staan. Daarnaast kon men notengetrouw in canon zingen. Een andere optie was dat stemmen het lied imiteerden in hun stem. Tot slot kon men het tot alle stemmen laten doordringen, zodat op een gegeven het lied meer te kenmerken is als een “tenorlied”, maar een lied van vele stemmen.
Al deze technieken zijn terug te vinden in de Latijnse gezangen voor de mis en het stondengebed. Johann Walter verwerkte deze liederen ook en deelde ze in onder de Latijnse gezangen. Ook maakte hij psalm- en spreukmotetten. Een psalmmotet dat Johann Walter componeerde was zevenstemmig, een bewerking van Psalm 119.
Een belangrijke rol in de kerkmuziek speelde de passiemuziek. Ten eerste is er een koraalpassie waarbij een evangelist en handelende personen Bijbelteksten reciteerden op een speciale toon, waarbij de evangelist zingt op de reciteertoon c, Christus op de toon f, en de andere personen op de toon f’. Bij woorden van een groep verenigen zich alle stemmen. Een andere is de fugapassie, waarbij doorlopend meerstemmig is gecomponeerd.
Buiten de tot nu toe genoemden bestonden er ook nog een gehele rij van andere betekenisvolle cantoren. De uitvoerig van meerstemmig muziek kan niet bont genoeg voorgesteld worden. De cantor moest daarbij zang en instrumentstemmen verdelen.
Cantorijen hadden natuurlijk ook instrumenten tot hun beschikking, zoals een blokfluit, trompet en een luit. De cantors waren meestal zowel zanger alsook instrumentalisten. Meestal wisselde men elkaar af bij het zingen van een muziekstuk. De lutherse gemeenten zongen lang onbegeleid. Langzamerhand deed het orgel zijn intrede, maar vaak moest hiervoor nog de muziek op schrift gesteld worden.
Nog steeds wordt een gregoriaans lied aangeduid met koraal en het kerklied een lied genoemd. Het gebruik van koraal ging over naar het kerklied.
De Reformatie die op gang kwam door Luther en Calvijn ontwikkelde een heel andere kerkmuziek. In de eredienst werd lange tijd alleen maar een eenstemmig gezang toegelaten, waarvoor Calvijn het Geneefse liedpsalter maakte. Bewerkingen kwamen onder andere van Claude Goudimel (1514-1572), maar veelal overheerste het eenvoudige gezang.
Voor de Reformatie was de grondgedachte dat de muziek door de binding aan het Evangelie leeft uit de geschonken vrijheid en zich verder ontwikkelt.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 491-501)