Het monnikendom wortelt in de vroegchristelijke ascese van de tweede helft van de 3e eeuw na Chr. Het monnikendom is verbonden met de naam Pachomius, die als oprichter geldt van het klooster als orde van het gemeenzame leven. Er ontstonden ordes zoals die van Basilius de Grote (329-379), Augustinus van Hippo (354-430) en Benedictus van Nurcia (480-547) die het gemeenschapsleven en het ritme van de dag in gebed, arbeid, studie en lezing ordenden. De regel van Benedictus werd maatgevend in Europa en gold in de 9e eeuw als de enige regel.
Door de groei van steden in de twaalfde en dertiende eeuw ontstonden de bedelordes. Als oudste bedelorde geldt de Dominicaanse bedelorde en die van Franciscus van Assisi (1181-1226). In 1246/1287 ontstonden de Karmelieten, en de Augustijner monniken ontstonden in 1244. Kenmerkend voor de bedelorden was de overname van het koorgebed en het gemeenschappelijke leven uit de monastieke traditie. Ze leefden in persoonsverbanden, niet in abdijen. De leden waren ook niet plaatsgebonden.
Maarten Luther trad op 17 juli 1505 in Erfurt in de orde van de Augustijner monniken en werd op 3 april 1507 tot priester gewijd. In 1511 ging Luther naar Wittenberg en vanaf 1512 werd hij professor in de Bijbelse theologie en nam daarmee de leiding van het Wittenbergse klooster op zich. In 1515 werd hij districtsvicaris over het gebied Thüringen.
Luther is als Augustijner monnik tot zijn reformatorische ontdekking gekomen, waarbij hij ook kritiek had op het monnikendom. Vanaf 1510 is er bij Luther kritiek te vinden op het kloosterleven. In het eerste van zijn vier reformatorische hoofdschriften van 1520, Adelschrift (WA 6, 404-469), uitte Luther kriek op de misstanden van de orden en verlangde dat er geen nieuwe kloosters meer gesticht zouden worden. In plaats daarvan zouden de kloosters als scholen gebruikt kunnen worden. In het geschrift De votis monasticis M. Lutheri iudicium (WA 8, 573-669) verwierp Luther de monnikengelofte die volgens hem verbonden was met de gedachte van werkgerechtigdheid. Op basis van de rechtvaardigingsleer bekritiseert Luther de vrome prestatiereligie in het klooster en treft daarmee het monnikendom in het hart.
Luther verwerpt echter niet geheel het leven als monnik, maar hij ziet als een werkelijk vrij gekozen weg naast andere christelijke levensvormen. Wel betekende dat vele kloosters gesloten werden door de Reformatie, velen werden omgebouwd tot scholen. Enkele kloosters bestaan in Lutherse gebieden nog steeds.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 486-487)