Luther zag de mens vooral als schepsel, geschapen aan het begin van de tijden naar Gods evenbeeld. Luther heeft geen systemische beschrijving gegeven van de mens, maar bespreekt de mens uitvoerig in de disputatie Über den Menschen (De homine, 1536), evenals in zijn colleges over Genesis uit dezelfde tijd.
Theologische antropologie
In zijn disputatie Über den Menschen geeft Luther een theologische en naar zijn mening volledige definitie van de mens. Namelijk dat de mens een schepsel van God is, samengesteld uit vlees en een beademde ziel, geschapen in de aanvang naar Gods beeld zonder zonde om zich te vermeerderen, het geschapene te beheersen en nooit te sterven.
Deze definitie brengt volgens Luther de oorspronkelijke scheppingswil van God tot uitdrukking. Daarbij draagt de theologische definitie een belangrijke inhoud over het wezen van zijn mens en zijn opdracht in de wereld.
In het volgende gedeelte bespreekt Luther ook de tegenwoordige toestand van de mens na de zondeval. Tot deze toestand behoren de vrijheid van de zonde en de onsterfelijkheid, die verworven worden door het geloof in Christus. Luther was zeer sceptisch over de mogelijkheid om na de zondeval een evenbeeld van God in de mensen te vinden, omdat dit volgens Luther door de erfzonde teniet was gemaakt.
In zijn latere colleges over Genesis brengt Luther zijn definitieve begrip van mensen als het evenbeeld van God tot uitdrukking. Volgens Luther is de volle betekenis van het oorspronkelijke beeld van God in onze zondige toestand onbekend. Dat beeld bestaat volgens Luther in het deel hebben aan het onsterfelijke, aan een goddelijk leven in een oerstand. Ook het vermogen van de ziel heeft geen evenbeeld aan God.
In Luthers antropologie heeft het begrip seksualiteit een belangrijke betekenis door het vasthouden aan de gedachte van de bestendige en universele geldigheid van de opdracht gegeven in de schepping om zich te vermeerderen. In tegenstelling tot de rooms-katholieken was Luther de mening toegedaan dat zo een vermaning in de tegenwoordige tijd gericht was aan alle mensen. Luther bestrijdt het celibaat, waarbij Luther stelt dat de mens een natuurlijke begeerte heeft. Het natuurlijke begeren blijkt onder meer volgens Luther dat het zo zwaar is om het celibaat te houden. Het begeren op zich is goed, aldus Luther.
De volledige ontsluiting van het menszijn vindt plaats in het eschaton, zo stelt Luther. De definitieve gestalte van de mens bestaat wederom in een leven als vernieuwd en volkomen evenbeeld van God.
Filosofische antropologie
Luthers uitlatingen over de mens uit een filosofisch perspectief zijn meestal kritisch op de aristotelische filosofie. De filosofie kent niet de ware oorsprong, noch het definitieve doel van de mensen.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 480-482)