Martelaren en heiligen hebben voor Luther een ambivalente rol. Enerzijds wendt Luther zich tegen de verering en aanroeping van heiligen. Anderzijds eerde Luther de eerste martelaren van de protestantse beweging, de Augustijner monniken Hendrik Voes en Jan van Essen, die op de brandstapel werden omgebracht in 1523. Naar aanleiding hiervan schreef Luther een lied Ein neues Lied wir heben an (WA 35, 411-414). Toen in 1527 Leonhard Kaiser werd omgebracht beklaagde Luther zich dat hemzelf de marteldood niet vergund was. Kruis en vervolging gelden daarbij als kenmerken van de kerk. Luther stelde dat men in deze tijd niet veel anders heeft te verwachten dan martelaardom. Alleen het getuigenis van Christus maakte iemand tot een martelaar, zo stelde Luther.
Daarom was het onmogelijk dat martelaren en heiligen verdiensten kunnen verwerven en voorsprekers kunnen zijn voor de levenden. In terugblik stelde Luther vast, dat hijzelf zich los moest maken van de heiligencultus. Luther stelde dat niet gestorven, maar levende christenen de naaste zijn en in zoverre de ware heiligen.
Heiligen zijn voor Luther voorbeelden van het goddelijk handelen aan mensen: het leiden van de martelaren en heiligen moet ons veel meer als voorbeeld dienen, hoe wij lijden moesten verdragen. Het geloof dient zich te richten op de Schrift en moet op die grond gegrond zijn. Luther zei dat niets gevaarlijker is voor het heil dan daden van heiligen die niet met het getuigenis van de Schrift bekrachtigd zijn.
Heilig wordt men dan ook niet door eigen verdienste, maar door Gods genade en gerechtigheid. Alleen door de Heere Jezus Christus, die door het geloof geschonken wordt en tot eigendom wordt. Men mag zich zo afwenden van de heiligen in de hemel en tot de heiligen op aarde keren. Dat bevalt God en dat heeft hij geboden. Het ironische is dat Luther zelf na zijn dood een heilige van de Reformatie werd.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 286-287)