Home / Lutherencyclopedie / Man en vrouw

Man en vrouw

De belangrijkste uitlatingen van Luther over het thema ‘man en vrouw’, zijn bij Luther te vinden in zijn geschriften Vom Ehelichen leben (WA 10/II, 267-304), zijn weekpredikaties over de Bergrede (WA 32, 369-381) en in zijn Genesiscolleges (WA 42, 4-176).

Voor Luther geldt naar het Evangelie in het aangezicht van God volle gelijkheid van vrouwen en mannen als zondaressen en zondaars, die met de gerechtigheid van Christus bekleed zijn. Beiden hebben evenveel behoefte aan de boete. En beiden komen dagelijks als nieuwe schepsels uit het water van de Doop naar voren. Op grond van het algemeen priesterdom, dat voor beide gelijkermate geldt, zijn zowel vrouwen als mannen tot verkondiging van het Evangelie geroepen.

In de colleges van Luther over Genesis stelt Luther een scène voor, waar de vrouw als de eerste verkondiger van het Evangelie dient: na de verdrijving uit het paradijs troost Eva de neergeslagen Adam, waardoor zij tegelijk de gerechtigheid van God als de reactie van Adam erkent. Zonder nog de volle zin van het Woord van God te vatten, spreekt zij tegelijkertijd Gods belofte van verlossing uit, wanneer zij Adam op het Zaad wijst, Wat de slang de kop zal vermorzelen. Eva is zo in Luthers optiek de eerste in een rij van oudtestamentische vrouwengestalten die, in tegenstelling tot de argeloos blijvende man, in haar leven Gods wil verstaat en moedig in de daad omzet.

Tegelijkertijd is Luther niet bereid de vrouw in zijn eigen tijd een vergelijkbare openbare functie toe te delen als de man. Luther is van mening dat de vrouw van geboorte af onbekwaam is tot het predikambt. In het burgerlijke leven zijn mannen geroepen om hun naasten te dienen.

Gelovigen kunnen in het geweten troost vinden, dat zij God door de vervulling van zelfs de geringste plichten God verheugen, omdat dit in geloof geschiedt. Voor iedere vrouw, die een geboorte meemaakt, tot een problematisch huwelijk is gedwongen, of die hard werkt in het huishouden, kan dit woord een geruststelling zijn.

Luther benadrukt wel dat meisjes ook onderwijs moeten krijgen, maar het onderwijs aan meisjes is voor Luther wel verschillend aan dat voor jongens. Jongens worden voorbereid op het openbare leven, meisjes leren de vaardigheden, die nodig zijn voor het voeren van een huishouden. Zowel man als vrouw worden onderwezen in de Catechismus, en Luther verwacht van hen in gelijke mate, dat zij in het huishouden het geloof onderwijzen.

Het huwelijk is voor Luther de normatieve vorm van de verhouding tussen vrouw en man. Niet alleen christinnen en christenen trouwen, maar alle mensen trouwen en brengen nakomelingen voort, omdat God dat voor hen bestemd heeft.

Luther deelt weliswaar de mening van Paulus dat het huwelijk tegen de begeerte is, maar hij erkent, dat dit niet vanaf het begin zo was. De aanvang van het huwelijk lag in het paradijs en de met haar verbonden gemeenschap en toewijding duurt na de val voort. De christen is geroepen alle rijkdommen van het leven op te geven, zoals Christus dat heeft gedaan en niemand kan in hogere mate zijn naaste zijn dan de echtgenoot met wie het bed gedeeld wordt.

Luther is zich het gevaar van wantrouwen tussen man en vrouw bewust. De partners blijven zondaren en het huiselijke samenleven wordt het slachtveld voor hun gevecht. Tegelijk is dit ook het oord waar de mannen en vrouwen, in de kracht van de Heilige Geest, leren om hun betrekking op de levensgevende praktijk van boete en vergeving te gronden. Zo worden zij tot getuigen van het Evangelie in familie en vriendschapskringen.

Voor Luther bestaat de hoogste vreugde van het huwelijk in de geboorte van kinderen. Het Bijbelse vruchtbaarheidsbevel is het eerste Woord van God voor het huwelijk. De belangrijkste betrekking tussen man en vrouw bestaat in de gemeenschappelijke ouderlijke zorg. In het alledaagse leven hebben man en vrouw de opdracht om het Evangelie door te geven aan hun kinderen. Zij zijn voor hun kinderen bisschoppen en apostelen, en voeden door verkondiging en dienend leven de kinderen op in de kennis van de christelijke vrijheid.

(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 470-471)