Luther ziet elke liefde van de mens, ook van de gerechtvaardigde mens, als een gebroken liefde vanwege de erfzonde. Voor Luther is de menselijke zelfliefde radicaal zondig egocentrisme, die ook de christen in zijn leven niet kan uitdelgen.
Was de toegang van de mens tot zijn zaligheid van zijn liefde en berouw afhankelijk, dan moest die mens in twijfel vervallen. Gerechtvaardigd wordt de mens alleen door het geloof, waardoor men vertrouwt op het vergevingswoord van Christus. Zo wordt niet de liefhebbende mens, maar de zondige mens van God vrijgesproken en tot de zaligheid aangenomen.
Is de mens als gelovige ontlast van de zorg om zichzelf, dan is zijn hart bevrijd om zich in onbaatzuchtige dienende en zichzelf gevende liefde over te geven aan de naaste om hem in zijn lichamelijke en geestelijke noden te helpen. Dit is vrije liefde, aldus Luther (WA 7, 35,12), want deze liefde richt zich op wat voor de medemens nodig, nuttig en zalig is. Zo worden de vruchten van geloof gebracht.
Luther ziet het geloof als de hoogste activiteit van Gods liefde, die daarin geheel en al liefde is, dat zij in hartelijk, vreugdig en getroost vertrouwen alles van God verwacht. Rechtvaardigend en reddend is het geloof niet door het actief liefhebben, want de gelovige blijft behept met zelfzucht, maar alleen door zijn passief ontvangen wil God toch in soevereine goedheid de mensen de zaligheid als pure gave toe-eigenen. Luther maakt daarmee niet het liefdesbegrip, maar het geloofsbegrip tot het centrale begrip van een christen.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 384-385)