Home / Lutherencyclopedie / Leugen

Leugen

Luther zag in de leugen de eigenlijke toegangspoort tot de zonde. Voor Luther is de leugen een bedreiging voor het kennen van onszelf, ons ethisch handelen en de liefde tot God. Allereerst is er het zelfbedrog, met zo een leugen wordt bedekt dat wij in al het schijnbare gehoorzamen aan de wet alleen maar gericht zijn op onze eigen doelen en wensen, en daarmee onze eigen interesses volgen. De leugen kenmerkt daardoor het wezen van de mens na de zondeval. De leugen stelt zich in de dienst van de zonde, waarmee zij een verwrongen beeld geeft van de werkelijkheid.

De leugen representeert zo het lot en de schuld van de erfzonde. Want de kern van alle leugen is dat wij onze werkelijkheid naar onze voorstellingen en wensen oprichten zonder dat wij daarbij de orde van God en de samenhang met de naasten in ogenschouw nemen.

Luther stelt in zijn uitleg van het achtste gebod dat de leugen niet zoiets is als het tegendeel van een zogenaamde waarheid, maar dat de leugen het tegendeel van het goede is. Volgens Luther doet men dat door goed over de naaste te spreken. De leugen voert naar de dood, tot afbreuk van de betrekkingen en alle levensverhoudingen.

De leugen kan dus alleen bedekt worden door een totale omkeer van het hart van een mens. Als wij goed spreken over onze naaste, dienen wij de naaste. Dit kan echter alleen vervuld worden in een houding van geloof. Alleen de gelovige kan aan het gebod van God gehoorzamen. Alleen een waar geloof bestemt de mens zo, dat men gehoorzaam kan zijn aan het achtste gebod.

(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 395-396)