Bij de kerkvaders en in de middeleeuwen werd onderscheid gemaakt tussen letter en geest. Onder de letter wordt dan de woordelijke zin van een gedeelte verstaan en onder de geest de geestelijke zin van een gedeelte. De geestelijke zin wordt dan verkregen door de allegorie. Augustinus duidde de letter als de wet, die niet zelf genade werkt, maar teken is van de toekomstige genade van de levende schenkende Geest, die de wet vervuld. Veel Middeleeuwse theologen verbonden de letter met het Oude Testament en de Geest met het Nieuwe Testament.
Luther brak met deze schema’s. Hij stelde dat de letter die doodt, betrekking heeft op een schriftgebruik wat verzuimt om van de Goddelijke redding door Christus te spreken en de zondaren alleen maar beschuldigt van de overtreding van de wet, terwijl de levende schenkende Geest de lezer van de Schrift wijst op het verlossingswerk van Christus.
Voor Luther was het duidelijk dat beelden en typologieën van oudtestamentische profetieën over Christus behoorden tot de woordelijke schriftzin. In de woordelijke zin ging het om de wet van God, die zondaren aanklaagt vanwege hun ongehoorzaamheid aan die wet en ging het daarnaast om Gods Evangelie waardoor de Heilige Geest de boetvaardige zondaar het leven geeft. In de geestelijke zin ging het bij Luther om het werk van de Heilige Geest, welke de zondaar tot boete roept en hem een nieuw leven op grond van de vergeving van de zonden mogelijk maakt.
Elke poging om de dodende letter met uiterlijke vormen van Gods Woord gelijk te stellen, verwerpt Luther. Dit gold voor de Heilige Schrift en evenzo voor de prediking als voor de sacramenten. Er waren in de tijd van Luther mensen die Gods Geest alleen zochten in zichzelf en de Geest niet met uiterlijke middelen wilden ontvangen. Volgens Luther misachtten zij zo het Woord van God en de Geest. De Heilige Geest schept het geloof aan Christus door de uiterlijke vormen van Gods Woord en bewerkt, dat Zijn woorden, geestelijk en levend gevend zijn.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 239-240)