De autoriteit van de oudkerkelijke auteurs heeft voor Luther grote betekenis. Deze autoriteit komt allereerst omdat de kerkvaders dichtbij de oorsprongssituatie van de openbaring van het Woord van God in Jezus Christus staan. Luther stelt dat deze autoriteit ongeveer geldt tot de zesde eeuw. De kerkvaders gelden als het bewijs van de continuïteit van de evangelische leer alsook als autoriteit in de afwijzing van ketterij. De centrale autoriteit is hierbij de kerkvader Augustinus: hij geldt als zegel van de orthodoxie, als voorbeeld met het oog op zijn ambtsuitvoering als bisschop, zielzorger en leraar. In hoeverre en in welke mate Augustinus Luther op de weg naar zijn Reformatie heeft beïnvloed is niet precies bekend. Daarnaast is een voorbeeld voor Luther Athanasius.
Daarbij zijn voor Luther niet allereerst de citaten van belang, maar de methode van de uitleg van de Bijbel door de kerkvaders. Luther maakt vooral gebruik van geschriften die de Bijbel uitleggen en preken. Voor Luther is het grondprincipe voor de omgang met de kerkvaders de overeenstemming met de Schrift. Luther kan alleen met de uitspraken van kerkvaders instemmen, als de kern van de boodschap is het kruis en de verlossing door Jezus Christus.
Door de opkomst van het humanisme werden veel werken van kerkvaders beschikbaar, Luther gebruikte deze dan ook. Ook waren er boeken in omloop met citaten van kerkvaders, deze boeken werden echter door de humanisten en door de reformatoren bekritiseerd, omdat het niet de originele geschriften betrof van de kerkvaders.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 356-357)