Home / Lutherencyclopedie / Goede werken

Goede werken

Goede werken worden door Luther afgegrensd van een werkgerechtigheid die zichzelf wil erkennen. De mens kan zijn heil, zijn goedzijn niet verdienen. Zelfs het beste werk is nog zonde, aldus Luther. Luther maakt dus een onderscheid tussen wat echte goede werken zijn en wat de mens zelf ziet als een goed werk. Voor Luther is het enige goede werk het geloof, waarbij het geloof geen prestatie, maar een gave is. Daarom heeft ieder goed werk een categoriale functie. Een werk is alleen dan goed, wanneer de werkende niet wijzelf zijn, maar God door de Heilige Geest in Jezus Christus. Zo is het begrip van “goed werk” gekoppeld aan de rechtvaardigingsleer van Luther. Luthers inzicht in de rechtvaardiging voor God is geen particulier inzicht. Die strekt zich veel meer uit over de kern en het centrum van het geloof. De gelovige heeft deel aan Christus werkelijkheid doordat men toegesproken wordt in het Evangeliewoord. De gelovige wordt daardoor aan Christus en er vindt een wissel plaats. In deze wissel maakt het geloof de persoon, die vrij is in het doen van de naastenliefde.

De kritiek op de werkgerechtigheid betekent echter niet dat voor Luther de goede werken overbodig zijn. Voor Luther is het christelijk geloof een levensvorm, die vorm gegeven dient te worden. De mens leeft voor de wereld en voor de mensen en niet alleen voor God. Luther ziet wel dat goed handelen alleen dan mogelijk is, wanneer de mens weet wat in zijn handelingsmacht is en wat niet. Dat betekent dat goede werken mogelijk zijn, alleen niet als geëiste werken, maar als vrijwillige werken. Degene die in Christus Woord gevangen is doet de goede werken vrijwillig uit lust en liefde, zonder de dwang van de wet, alsof er geen wet of straf is. Zo zijn de werken vrucht van het geloof. De goede werken ontspringen dus uit het geloof. De goede werken zijn daarom goed, doordat zij niet te herleiden op ons doen, maar tot de persoon die wij in Christus deelgenoot worden. Dat betekent echter niet dat er geen onderscheid waar te nemen is tussen Christus en de gelovige. Op grond van deze verandering zou men kunnen gaan denken dat men gelijk wordt aan Christus. Daarmee wordt niet in het geloof het hoogste werk gezien, maar in de daden die men verricht. Dat is echter wederom een bepaalde werkgerechtigheid, die zondig is.

De mens blijft gedurende zijn hele leven gebonden aan de zonde, de mens is tegelijk gerechtvaardigd en zondaar. Zondaar en gerechtvaardigd zijn altijd in een relatieverhouding. Voor God is de mens gerechtvaardigd, voor de mensen zijn wij zondaren. In de verhouding tot God zijn wij geheel op God aangewezen. God neemt voor ons de zorg voor het gelukken van onze daden af, maar dat betekent niet dat deze daden onbelangrijk zijn. Het is dan zelfs onze wens om de orde die God heeft ingesteld te dienen.

Voor Luther is het van wezenlijk belang om te stellen dat de mens als persoon in verhouding staat tot God en zijn medemens. Onze persoonlijkheid wordt alleen gesticht in geloof. Daardoor is het mogelijk om de persoon te scheiden van de werken. Goede werken zijn daarmee terug te leiden tot de goedheid van de persoon.

Daarmee voert Luther de goede werken terug naar hun oorspronkelijke plek in de scheppingssamenhang en de ordening. De goede scheppingsorde wordt ons door en in geloof aan Christus als paradijselijke vanzelfsprekendheid van ons relationaal persoonzijn in Christus voor ogen gevoerd. Goed handelen is dan geen geëiste dwang, maar men heeft dan lust en liefde voor Gods gebod. En alleen uit die lust komen goede werken voort.

(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 280-281)