Bij het begrip gnesiolutheranen gaat het om een onderzoeksbegrip uit de achttiende eeuw. Met het begrip worden Lutheranen bedoeld, die zich in een specifieke richting ontwikkelden na de dood van Luther. Hun verstaan van Luther speelde een belangrijke rol voor het verstaan en gebruik van Luthers geschriften. Gnesiolutheranen waren radicaler in hun begrip van Luthers centrale leer over zonde en verlossing dan de philippisten, de navolgers van Philipp Melanchthon. Gnesiolutheranen waren een groep die zich sterk afgrensden van de philippisten.
De groep ontstond ten gevolge van onenigheden tijdens de Schmalkaldische oorlog van 1546/1547. Er ontstond strijd over de juiste interpretatie van de theologie van Luther en Melanchthon. De scherpheid en de haat kwam omdat men elkaar verweet het erfgoed van Wittenberg te verdraaien en bewust vals te interpreteren.
Beide groepen gaven aan dat zij zich zagen als de erfgenamen van de theologie van Luther en Melanchthon. Bepaalde aspecten echter verstonden de philippisten op een andere manier dan de gnesiolutheranen. Gnesiolutheranen beriepen zich daarbij vaker op Luther, philippisten op Melanchthon.
Nauw verbonden aan de twee stromingen waren twee takken van het huis Wettin, die de macht hadden in het gebied van Saksen. De gnesiolutheranen verbonden zich aan de Ernestijnse linie van het huis Wettin en de philippisten verbonden zich aan de Albertijnse linie van het huis Wettin. Philippisten lieten toe dat de wereldlijke overheid beslissingen nam in kerkelijke zaken, gnesiolutheranen stonden veel kritischer ten opzichte van de overheid.
De gnesiolutheranen verzamelden zich in Maagdenburg, het centrum van de oppositie tegen de politiek van keizer Karel V. Verschillende predikanten uit geheel Duitsland en leraren uit Wittenberg sloten zich bij de beweging aan en verdedigden de leer van Luther fel. De Ernestijnse hertog Johan Frederik de Grootmoedige stichtte in Jena een universiteit, die van 1557 tot 1561 en van 1567 tot 1573 het centrum werd van de gnesiolutheraanse leer.
De drukpers werd veelvuldig gebruikt door zowel de gnesiolutheranen als de philippisten. In Maagdenburg (gnesiolutheranen) en Leipzig (philippisten) drukten zij talloze traktaten waarmee zij hun positie verdedigden. Philippisten waren bereid bepaalde middeleeuwse gewoontes en gebruiken te accepteren, in zoverre dat zij niet in tegenspraak waren met het Evangelie. Gnesiolutheranen wilden hier echter niet van weten en stonden een eenvoudige liturgie voor, waarbij geprobeerd werd om elke vorm van bijgeloof te vermijden.
Gnesiolutheranen moesten weinig hebben van de stelling die de philippisten verdedigden door te stellen dat goede werken noodzakelijk zijn voor het heil. Zo zag de hebraïst Matthias Flacius Illyricus het als zijn taak om erop te wijzen in zijn definitie van de erfzonde dat dit tot het wezen van de gevallen mens behoorde. Deze stelling werd echter niet door alle gnesiolutheranen overgenomen.
Debatten over het derde gebruik van de wet verdeelden de gnesiolutheranen. Sommigen zagen dit wel terug in het werk van Luther, anderen wezen het geheel af. De kritiek op de leer van Andreas Osiander, die leerde dat door het vertrouwen op God van de mens – gewerkt door de Heilige Geest – men gerechtvaardigd wordt, deelden de gnesiolutheranen en de philippisten.
De gnesiolutheranen verschilden wel over de aanwezigheid van Christus in het Avondmaal. Gnesiolutheranen stelden dat het ware lichaam en het ware bloed van Christus ontvangen worden door gelovigen en ongelovigen door de instellingswoorden gesproken bij het Avondmaal. Gnesiolutheranen stelde dat dit niet afhankelijk was van het geloof van de enkeling, maar dat door de woorden ‘Dat is Mijn bloed’ en ‘Dat is Mijn lichaam’ de woorden hun betekenis krijgen.
Om tot een oplossing te komen van het conflict in het Lutherdom werden verschillende pogingen ondernomen. Door middel van een colloquium, een discussiecollege, werd geprobeerd het conflict tussen Flacius en Melanchthon te slechten. Dit lukte echter niet.
Gnesiolutheranen zagen in Luther een gave van God, een profeet van de eindtijd. Luther werd gezien als Gods verkoren instrument om de pauselijke tirannie te verdrijven. Volgens de gnesiolutheranen zijn de gelovigen in de kerk altijd een minderheid. De vervolging werd gevoerd door de vijanden van Christus, in het bijzonder de roomse paus.
Aan de universiteit van Wittenberg werd het verzameld werk van Luther uitgegeven en gepubliceerd (1539-1559). Gnesiolutheranen kwamen met hun eigen uitgave in Jena (1555-1558) en ordenden de geschriften op een chronologische manier. Ook werden belangrijke theologische werken geschreven door gnesiolutheranen. Zo kwamen er de Maagdenburger Centuriën, waarmee zij de kerkgeschiedenis beschreven. Opvallend is dat gnesiolutheranen voor hun werk vaak gebruik maakten van de methode van Melanchthon.
Toen in 1580 het concordiënboek uitkwam, waarin Lutherse belijdenisgeschriften opgenomen zijn, kwam er rust over de meeste onenigheden en verdween langzamerhand de groep van de gnesiolutheranen.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 265-269)