De stelling dat de godsdienst bij Luther gewetensreligie zou zijn, komt uit onderzoek naar Luther in de twintigste eeuw. Luther zelf wendt zich al snel af van de scholastieke school die het onderscheid maken tussen consciëntie (geweten) en syneresis. Syneresis is een begrip dat stelt dat er in het geweten van de mens, ook bij de zondige mens, er een betrokkenheid is in het geweten op het goede, op God zelf. Bij de franciscanen werd dit betrokken op de wil en bij de dominicanen op het verstand. Van de syneresis onderscheiden is het geweten, dat wel fouten kan maken en terechtwijzing nodig heeft.
Luther heft dit onderscheid op. Waarom dat Luther dit niet doet is niet in zijn geheel bekend. Duidelijk is echter wel dat Luther in zijn antropologie afstand doet van dit begrip omdat het geen Bijbels beeld is van de verhouding tussen God en mens. Luther maakt dus geen onderscheid tussen syneresis en consciëntie, syneresis en consciëntie vallen bij Luther samen.
Luther vat het begrip ‘geweten’ van het begin af aan als het op God gerichte binnenste van de mens, de antropologische plek van de Godsverhouding. Het begrip van het geweten betekent het fundamentele gericht zijn van de mens op God. Het begrip geeft daarmee de zelf- en Godservaring die in het centrum van Luthers mensbegrip staat.
Luthers begrip van het geweten is gevormd door de ervaring van het boetesacrament. Luther duidt het geweten als een excentrische, forensische instantie in die zin, doordat het enerzijds de existentie van de mens door een vreemde blik (die van God) ter sprake brengt. Anderzijds blijft deze blik niet uiterlijk, maar geeft het de zelfverhouding en het zelfbesef weer. Met de zelfverhouding wordt de twijfel, de angst en het berouw aan de ene kant bedoeld en aan de andere kant de zekerheid en de vreugde van de gelovige.
In het geweten wordt de stem van de wet luid gehoord, aldus Luther. Daardoor twijfelt de zondaar aan zichzelf en wordt hij overtuigd van zijn zonde. Zo is het geweten niet primair gericht op het doen en laten van de mens, maar is het geweten veel meer een oordeelsinstantie.
Anderzijds vindt het geweten rust als de toespraak van vergeving wordt gehoord en aangegrepen. De verlosten mochten weten te rusten in het Woord van God, ze mogen er in slapen en worden er in bewaard tot aan de jongste dag, aldus Luther. Zo is het geweten te zien als een bestemd zijn door God, dat altijd het karakter heeft van het roepen (in het geval van de Wet) of van het bevrijden (in het geval van het Evangelie). Alleen zo kan het begrip geweten goed bekeken worden, volgens Luther.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 257-259)