Dat het leven en het werk van Christus, in het bijzonder Zijn dood aan het kruis, een betaling is voor de zonden van de mensen, is een duiding van de dood van Jezus die door het werk Cur Deus Homo (Waarom God mens moest worden) van Anselmus van Canterbury bekend is geworden. Anselmus stelde de dood van de Godmens Jezus als een gebeurtenis, die God initieert om Zijn liefde met de mens tot doel te brengen, zonder dat God voorbijgaat aan de laster die Hem toegebracht is. In latere werken wordt dit gedachtegoed verder uitgewerkt tot een plaatsvervangend gedachtegoed. In het bijzonder komt de gedachte dan ook op dat de genoegdoening door de liefde van God gemotiveerd en geïnitieerd is.
Luther heeft het geschrift van Anselmus tijdens zijn studietijd in Erfurt leren kennen en heeft het ook geannoteerd, hij neemt in zijn verdere werk de gedachten van de verzoening van de toorn van God als vanzelfsprekend over. Luther gaat ervan uit dat de dood van de Jezus voldoet om de toorn van God over de zonde van de mensheid te stillen. Dat betekent dat Jezus plaatsvervangend lijdt voor de straf, die eigenlijk de mensen had moeten treffen. In zijn Kleine Catechismus zegt Luther dan ook dat het bloed van Christus te zien is als een loskopen voor de zonde, dat tegenover God gebracht wordt.
In de voorstelling van de genoegdoening zit de overtuiging van de kalmerende toorn van God en dat door de dood van Jezus de toorn van God gekalmeerd is. Luther voert dit punt verder en werkt dit uit in zijn ervaringstheologie: de toorn van God wordt ervaren in het leven van de mens doordat hij/zij zijn onbekwaamheid inziet om aan de eis van God te voldoen. Deze ervaring kan niet eenvoudig door vergeving ontkracht worden, de zonde heeft een gewicht. In de dood van Jezus Christus wordt deze ervaring van de mens ernstig genomen, de zonde wordt niet genegeerd, maar gedragen. In zoverre hoort de leer van de genoegdoening eigenlijk niet bij de theologische reflectie, maar heeft haar plaats in de pastorale zorg.
Voor Luther is van wezenlijk belang dat God niet de ontvanger, maar zelf het handelend subject is in de genoegdoening. Deze leer van genoegdoening wordt door Luther in een andere context omschreven als de vrolijke ruil. In de eenheid met Christus wordt de zonde en de Godverlatenheid van de mens Christus toegerekend. De dood van Jezus wordt zo het eigendom van de mens, die zichzelf nu mag zien als dood voor de zonde en verenigd met God.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 247-249)