Voor de middeleeuwer was het geloof de basishouding, waardoor de christen zich onderscheidde van de niet-christen. Deze houding is verstandelijk en gebeurt tegelijkertijd met een ontvankelijke houding: een erkennen en ontvangen van de waarheid van God. Luther deelt deze overtuiging, maar voor hem wordt het geloof het centrale begrip van het christelijke leven, dat het hele leven gaat bepalen en waar ook de hoop en de liefde onder gaan vallen. Het geloof wordt zo niet alleen de basishouding van een christen, het heeft betrekking op heel het heil van de mens.
Luther verbindt in zijn eerste colleges geloof vaak met deemoed. Een gelovende christen geeft God gelijk en veroordeelt zichzelf; dat is een deemoed van het geloof. Deze deemoed maakt het mogelijk om zo in een rechte verhouding tot God te staan. Hoop en liefde schenen voor Luther niet op zichzelf te staan. Hoop komt als deelaspect van het berouwvol geloof tot stand. Liefde werd door Luther onder de hoop geschaard.
Het theologische doel van de concentratie op het geloofsbegrip is de belichting van de rechtvaardiging van de zondaar, dat alleen door het geloof in Christus mogelijk wordt gemaakt. Door het geloof worden mensen gerechtvaardigd. Geloven is het werk en de kracht van God, geloof maakt rechtvaardige mensen. God zendt Zijn Woord om de mensen te redden en alleen de gelovige ontvangt dit beloftewoord. De passiviteit leidt niet tot ethische passiviteit, maar tot een leven met een goed geweten.
Luther thematiseert in zijn deemoedstheologie geloof als vertrouwen en bron van goede werken, die voortkomen uit het geloof. Het fundament blijft hetzelfde, het geloof maakt de persoon, zodat de gelovige zelf niet werkt, maar alleen God werken laat. Zo is het geloof de werkmeester en hoofdman.
Terwijl genade een goed is dat van buiten komt, heeft het geloof betrekking op het goed van binnen, dat God schenkt. Het geloof is een gave waardoor het goed van buiten tot een goed dat binnen zich bevindt kan veranderen. Omdat zowel het geloof als ook de gave het innerlijke goed voorstellen, kan Luther geloof en gave synoniem gebruiken. Als gave onderscheidt zich het geloof van alle menselijke verdiensten en prestaties. Hoewel de mens passief is in het ontvangen, wordt hij wel actief gemaakt door te geloven.
In Luthers geschrift vat Luther zijn geloofsbegrip samen en spreekt hij van drie krachten van het geloof. Allereerst regeren het woord en het geloof in de ziel van de mensen zo, dat het Woord de ziel nieuw vormt en de persoon vormt. Zo is het geloof de christelijke vrijheid, die zaligmaakt zonder te werken. Ten tweede kan men door het geloof het Woord van God als waar beschouwen. Wanneer de gelovige Gods waarheid en gerechtigheid bevestigt, schenkt God Zijn gerechtigheid ook aan de mensen. Ten derde wordt door het geloof de ziel verbonden met Christus.
Door het geloof wordt de ziel verenigd met God, gaat de mens handelen als een gelovige en is de mens een gelovige. De christen dient te geloven dat God hem alle scheppingsgoederen gegeven heeft, daarboven heeft God Zijn Zoon en de Heilige Geest gegeven, om de mensen te redden en te helen.
Bijzonder verbindt Luther de “apprehension”, het aangrijpen met het geloof van Jezus Christus. In de middeleeuwen werd dit aangrijpen vooral verbonden aan het kunnen ontvangen en begrijpen van het verstand, Luther spreekt echter vooral in zijn Galatencommentaar over het aangrijpen van Jezus Christus. In het geloof zelf is Christus aanwezig.
Doordat Christus aanwezig is in het geloof vallen eigenlijk de gelovige (het subject) en Christus (het object) ineen. Luther zegt zelfs dat de gelovige en Christus een persoon zijn. Het geloof wordt daarmee de schepper van God in de mens. Ook is de rol van het geloof voor Luther belangrijk, zowel in de Doop als in het Avondmaal. Luther pleit voor een gelovig gebruikmaken van de Sacramenten.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 259-261)