Home / Lutherencyclopedie / Gelofte

Gelofte

Een monnik of een non moest een drievoudige gelofte afleggen om zo te leven in kuisheid, armoede en gehoorzaamheid. In de middeleeuwen ontwikkelde het beroep van monnik en/of non zich tot een vaststaand iets. Monastieke geloften werden beschouwd als bindend voor het gehele leven. Luther trad op 17 juli 1505 in het Convent van de Augustijner-Heremieten in, zijn eeuwige gelofte legde hij een jaar later af. Of het werkelijk zo is dat Luther gedwongen werd tot een gelofte is niet te achterhalen, zelf geeft hij dit wel aan.

Luther heeft zich diepgaand beziggehouden met de vraag hoe men om moet gaan met de gelofte. Te meer omdat veel van Luthers broeders ook uit het klooster traden. Luther stelt dat de monastieke gelofte geen grond heeft in het Nieuwe Testament, maar veel meer een teken is van werkgerechtigheid.
Eeuwig bindende geloftes kunnen er daarom ook niet zijn volgens Luther. Alle monniken en nonnen zijn van hun geloftes vrij te spreken, aldus Luther. Luther stelt dat monniken en nonnen elk ogenblik kunnen gebruiken om hun gelofte op te geven en om te trouwen. Als men uit een “vrome gezindheid” het monnikswerk koos, dan was het goed, net zoals iemand anders er voor kiest om een handwerkersberoep uit te voeren.

Luthers geschrift betekende voor veel monniken en nonnen dat zij hun gelofte inlosten, hoewel er ook een groep was die hun gelofte heftig verdedigden. Protestants geworden overheden beriepen zich bij hun kloosterresoluties op Luther en legitimeerden daarmee de overname van kloosters.

In de Augsburgse confessie (1530) wordt ook gesproken over het afleggen van een gelofte. De confessie waarschuwt voor een verstaan van een gelofte als tweede doop en tegen de voorstelling van een gelofte als een staat van volkomenheid.

(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 241-242)