Luther heeft zich veel beziggehouden met de betekenis van de Wet. De Wet – zo stelt Luther – richt zich op ons handelen. God zegt eigenlijk in de Wet ‘doe dat, laat dat, dat wil Ik van jou hebben’ (WA 16, 366, 18-367-368). Luther stelt dat God niet alleen van ons vraagt dat wij uiterlijk de geboden houden, maar ook dat wij Gods geboden gehoorzamen met ons hart.
Luther maakt scherp onderscheid tussen Wet en Evangelie, hij plaatst ze als het ware tegenover elkaar. Gods verlossingswerk in Jezus Christus is het Evangelie, de Wet is voor de menselijke aard en zijn handelingen. Naar de mening van Luther vraagt God volledige gehoorzaamheid. Allereerst vraagt God van ons om Hem te vrezen, lief te hebben en te vertrouwen. Uit de liefde en de vrees voor God groeit de gehoorzaamheid aan alle andere geboden, zo stelde Luther in zijn Kleine Catechismus. Het geloven in Christus is het hoogste en edelste goed werk, stelt Luther in de ‘Sermon von den guten Werken’ (1520). Toch heeft hij deze opvatting niet vaak herhaald, omdat Luther later het geloof ziet als door de Geest gewerkt geloof, wat de oorsprong is van het gevolg dat de mens de geboden van God naleeft.
Toen Luther zag dat goede werken niet vanzelf toonbaar worden in een leven van een christen, wees hij hier op in preken die gericht waren op het doen van boete. Toch liet hij de overtuiging niet los dat het geloof in een nieuwe gehoorzaamheid vruchten draagt. Luther wees op het afsterven van het vlees, zodat in een christenleven zondig gedrag verdwijnt en goed gedrag groeit.
Luther zag het dubbelgebod van de liefde – God liefhebben boven alles en de naaste als jezelf – als de samenvatting van Gods plan voor het mensenleven. Luther maakt daarbij onderscheid tussen de wetten van Mozes en de wet die geschreven wordt in het hart en geweten. Luther verdeelde de wetten van Mozes in politieke, ceremoniële en morele wetten. Alleen de morele wetten behouden hun geldigheid en nut voor de christen. De morele wetten gaven Gods bedoeling weer om voor de schepping het goede leven mogelijk te maken. Volgens Luther zijn de Tien Geboden een spiegel voor de christen, zodat de christen kan ontdekken waar het aan schort.
De oorsprongszonde, die de mens van God scheidt, definieert Luther als het breken van het eerste gebod, twijfel aan het Woord van God. Luther ziet de erfzonde als elke twijfel die in het denken van de mens doordringt en het vertrouwen in God verstoort. Het eerste gebod vraagt om heel het leven toe te vertrouwen aan God, men gelooft dat het mensenleven door God bewaard wordt. Elke zonde komt voort uit het zondigen tegen het eerste gebod, aldus Luther. Daardoor klaagt de wet de zondaar aan en wordt het tot een vernietigende kracht. Alle afgoden waarmee een zondaar zich omgeeft en alle daden die Gods geboden verbreken, worden onder kritiek gesteld.
Mensen die God niet vertrouwen, kunnen wel de geboden uiterlijk houden tot stichting van de gemeenschap, maar voor God zijn deze werken niet aangenaam. Door de werken van de wet kan geen mens welgevallig worden voor God, alleen door Gods liefde en barmhartigheid kan dat. Luther stelt dat zelfs in het paradijs de werken van de wet alleen goed werden genoemd vanwege Gods genade.
Gehoorzaamheid aan de wet drukt zich uit in handelingen van actieve gerechtigheid. Doordat God de gelovige Christus en het geloof zelf geeft, maakt Hij het mogelijk om de geboden te houden. Deze nieuwe gehoorzaamheid brengt goede werken in verhouding tot God en de naaste: in de verhouding tot God vertrouwen de gelovigen Hem, heiligen zij Zijn naam en antwoorden zij op Zijn Woord met verering en lofprijzing. In de verhouding tot de mensen vervullen de gelovigen het liefdesgebod door zich te houden aan de tweede tafel van de wet. De duivel wil verhinderen dat de christen gehoorzaam is aan de Wet van God, aldus Luther. Daarom moet Gods Wet iedere dag gelezen worden, om zo gehoorzaamheid te oefenen en boete te doen voor waarvoor men nalatig is geweest.
Luther beschrijft in zijn werken tweeërlei gebruik van de wet. Allereerst is de wet er om de orde van gemeenschap te handhaven en burgerlijke gerechtigheid te bevorderen (usus politicus). De zonde heeft de mens echter zo verdorven, zodat men graag doet wat de wet verbiedt en niet graag doet wat de wet gebiedt. De huichelaars en de valse heiligen menen dat zij voor God door de vervulling van de wet, in plaats van door Zijn genade, rechtvaardig kunnen worden, aldus Luther.
Het tweede, belangrijkere, gebruik van de wet is dat de wet de zonde aanwijst in het leven van een christen en de christen tot boete brengt (usus theologicus). Men wordt door dit gebruik aangeklaagd, bedreigd, verschrikt en veroordeeld. Dit gebruik van de wet leidt ertoe het Evangelie aan te nemen en tot het geloof terug te keren.
Of de wet ook gebruikt in het leven van de dankbaarheid voor de heiliging van het leven bij Luther is omstreden. Hoewel Luther nergens in terminologie van een derde gebruik van de wet afweet – dit is bij Melanchthon wel het geval –, lijkt hij dit gebruik wel te kennen. Wezenlijk is voor Luther dat God ook iets verwachtte van het leven van een christen. Voor de christen is het immers een vreugde om Gods geboden te vervullen, omdat hun hemelse Vader Zich daarover verheugt.
Van belang is voor Luther dat een christen tegelijk vrij is, en een heer van alles, en een dienstknecht van allen. Luther stelt dat wie gelooft vrij is, de mens kan handelen zoals God het bedoeld heeft. Dit is het gevolg van de rechtvaardiging, waardoor de mens gekromd is in zichzelf. Daardoor kan de mens niet maar doen wat hij of zij wil, maar men wordt door de rechtvaardiging bevrijd van de dwang tot zonde, zodat de mens in een nieuwe gehoorzaamheid tegenover de Wet van God zijn leven voeren mag, zoals God het ook bedoeld heeft.
In zijn Sermon von den guten Werken (1520) interpreteert Luther de Tien Geboden dan ook in het kader van de goede werken. Luther heeft kritiek op het middeleeuwse systeem waar goede werken bepaald werden door de kerk. Daarbij ging het niet om Gods genadeaanbod en de aandacht voor de geboden van God, maar om kerkelijke bepalingen en rituele routines. Voor Luther zijn werken goed doordat zij in geloof God loven en de naaste met voorzorg en liefde dienen.
Luther stelde de gehoorzaamheid aan de geboden van God in samenhang met de menselijke samenleving, zoals God het geboden heeft. Luther stelt dat er geen beroep is dat dichter tot God leidt, alle beroepen zijn gelijk voor God. De betrekking tot God wordt alleen gegrond door het geloof en ieder beroep dat in geloof wordt vervuld, kan God behagen.
Luther maakte in de toepassing van de geboden van God geen onderscheid tussen een vorst en een boer, of tussen een koning en een handelaar. Ook de geestelijkheid werd door Luther aangesproken op het houden van de Wet van God. Luther eiste tijdens zijn preken boete en een nieuwe gehoorzaamheid. Luther zag het als zijn opdracht om zijn hoorders in te scherpen dat ongehoorzaamheid tegen Gods geboden kon leiden tot een scheiding tussen God en henzelf.
In Luthers Kleine Catechismus gaat Luther in op het theologisch gebruik van de wet. Zijn verhandelingen wijzen er op wat een christen dient te doen en wat een christen dient na te laten. In Luthers Grote Catechismus gaat Luther in op het theologisch gebruik van de wet en blijkt dat hij ook ruimte heeft voor het gebruik van de wet in het stuk van de dankbaarheid.
Luther richt zich in zijn catechismussen in de uitleg van de Wet van God op concrete details om zo de hoorders werkzaam te maken met het toepassen van de wet. Een voorbeeld is dat Luther er op wijst dat knechten een rustdag nodig hebben om te herstellen en om het Woord van God te horen. Maar Luther wijst ook de overtredingen aan. Een voorbeeld is stelen. Volgens Luther is dat niets anders dan goederen van iemand anders met onrecht verkrijgen.
Luthers indeling van de geboden
Luther deelde de geboden in op de traditionele middeleeuwse manier. Daarmee wordt tussen geen onderscheid gemaakt tussen het eerste en het tweede gebod. Zo is het beeldverbod dus geen op zichzelf staand gebod. Daarbij wordt dan weer het tiende gebod opgedeeld in het begeren van de vrouw van de naaste en de goederen van de naaste.
Luther was ervan overtuigd dat het aangevochten geweten, dat door de wet verschrikt wordt, troost kan krijgen uit het Evangelie. Toch was Luther overtuigd dat ook in het leven van een christen de Wet nodig was. Daarbij gaat het om de dagelijkse boete die nodig is, maar ook dat de mensen werden opgeroepen om in hun beroep gehoorzaam aan de geboden te handelen en zo vruchten van geloof voort te brengen.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 253-257)