Als Luther het woord filosofie gebruikt, kan dat nogal eens verschillende betekenissen hebben. Telkens dient men zich af te vragen in welke context Luther over filosofie spreekt en in welk perspectief hij dat doet. Daarbij dient gezegd te worden dat Luther een theoloog was en geen filosoof.
Aristoteles
Op de middeleeuwse universiteit was het gebruikelijk dat studenten theologie ook aan de filosofische faculteit les gaven. Zo heeft Luther in Wittenberg les gegeven over de filosoof Aristoteles. Theologen in opleiding kregen tijdens hun studie veelvuldig te maken met de filosofie en vooral met de werken van Aristoteles. Heel het denken was in de middeleeuwen doortrokken van de argumentatievormen zoals Aristoteles die had ontwikkeld. Te denken is dan aan hoe men iets begrijpelijk uitlegt, hoe men een probleemstelling maakt en hoe men argumenteert.
Deze dominantie van aristotelische filosofie kwam bij Luther wat bevreemdend over en hinderde hem om bij de zaak van de theologie te komen. Luther zag het als zijn opdracht zich te verzetten tegen de filosofie en de Heilige Schrift aan te bevelen. Hij zag het als zijn taak om de mensen er op te wijzen dat zij zich dienen te richten op Jezus Christus en Dien gekruisigd. In zijn kritiek op filosofie is Luther ongenuanceerd, heftig en kleinerend.
Luther zei van zichzelf dat hij tot de partij van Ockham behoorde. Volgens deze stroming komen de entiteiten zoals “paard” of “boom” uit de menselijke geest en zijn niet zozeer op zichzelf staande dingen. Deze filosofische stroming hield zich diepgaand bezig met Aristoteles, maar behield ook een kritische distinctie tot Aristoteles. De theologie bleef de hoogste maatstaf voor de waarheid.
Een twistpunt tussen de theologie en de filosofie van Aristoteles was onder meer de vraag naar de sterfelijkheid van de menselijke ziel. Luther vroeg zich af wat voor nut Aristoteles heeft voor de theologie als hij de onsterfelijkheid van de ziel niet leert en daarmee ontkent dat de mens na de dood verantwoording af dient te leggen aan God. Luther moet in het algemeen weinig hebben van Aristoteles, door aristotelische begrippen en theorieën ontstaat er een andere toegang tot de werkelijkheid dan die er is in de Bijbelse teksten.
Filosofie en theologie
Luther maakt een soort tegenstelling tussen filosofie en theologie. De filosofie gaat over hetgeen wat door het menselijk verstand wordt erkend, de theologie over wat door het geloof wordt ontvangen. De filosofie heeft het zichtbare als onderwerp, de theologie het onzichtbare; de filosofie gaat over het tegenwoordige, de theologie over het toekomstige, aldus Luther. De filosofie kent niet de Schepper van hemel en aarde. De filosofie heeft slechts de mens van dit moment in het blikveld, terwijl de theologie de hele mens definieert van de schepping in het beeld van God tot aan het toekomstige leven.
Toch ziet Luther ook de positieve kanten aan de filosofie. Luther ziet het verstand in de context van het aardse leven als uitvinder van de kunsten en wetenschappen. Het verstand is als het beste en bijna goddelijke in het menselijke leven te zien. Binnen deze kaders wordt de filosofie door Luther positief gezien. Luther wordt kritisch als het gaat om de betekenis van de filosofie voor de theologie. Kent men de Schepper niet, dan gaat men handelingen en processen toeschrijven aan de natuur of de mens, terwijl die in de waarheid van God afkomstig zijn. Als God niet het doel van ons leven is, wordt – zoals in de Aristotelische filosofie – ons geluk het doel. Luther is daarom kritisch op de rol van de filosofie voor de theologie.
De filosofie ontwikkelt wel een bepaald Godsbegrip, maar dat begrip is ver verwijderd van het Godsbegrip zoals de Bijbel dat weergeeft. Deze filosofische God geeft niet zichzelf en let niet op het nederige. Er is dan geen goddelijke voorzienigheid, alles gebeurt door toeval.
De erkenning van de onzichtbare eigenschappen van God zoals kracht, wijsheid en gerechtigheid is op zich niet verkeerd, maar leidt niet tot erkenning van God. De mens wil al het goede dat hij doet aan zichzelf toeschrijven. Omdat de mens als zondaar al het goede op zich als laatste doel betrekt, kan hij niet overgaan tot het erkennen en loven van God. De mens wil niet dat God God is en dat het laatste doel van alles niet de mens zelf, maar God is. Voor God is dus de wijsheid in de wereld dwaasheid, omgekeerd wil God de wereld redden met de dwaasheid van het kruis. God ontmoet de mens in het tegendeel van zijn Goddelijke eigenschappen, het hoogste goed aan het kruis! Luther stelt dan ook dat de ware theologie en de ware erkenning van God te vinden is in de gekruisigde Christus. Alleen voor wie zo Christus tot het hoogste goed is geworden kan gevaarloos filosoferen met Aristoteles.
Bijzonder scherp is de kritiek van Luther op de filosofie, wanneer de filosofie iets probeert te zeggen over de weg naar het heil. Luther ziet in de filosofie vaak de opvatting van Aristoteles terugkomen, dat mensen door hun rechtmatig handelen rechtvaardig worden. Deze opvatting is de tegenstelling tussen natuur/verstand en geloof, tussen filosofie en theologie. Later ziet Luther in dat de filosofie denkt in de horizon van dit leven en dat de stelling van Aristoteles betrekking heeft op de gemeenschap en niet op de verhouding tot God. Wel is het zo dat theologen in de tijd van Luther Aristoteles gebruiken om Luther te bestrijden en de filosofie van Aristoteles gebruiken voor het beschrijven van de verhouding tot God.
Als men een goed onderscheid maakt tussen theologie en filosofie, dan hoeft de theologie de filosofie niet te verwerpen. Het is nodig in te zien dat de filosofie en de theologie van elkaar onderscheiden zijn. Ze hebben betrekking op verschillende sferen. Zo kan bijvoorbeeld de wet in de filosofie op een politieke manier gebruikt worden en in theologisch gebruik confronteert de Wet de mens met de wil van God, zet hem neer als zondaar en zegt tegen hem: U moet Christus hebben en Zijn Geest!
Theologisch wordt eerst de wet door het geloof in Christus vervuld en dan gaat men het goede doen vanwege God en de naaste. Handelen is dus in de theologie altijd handelen uit geloof. In de moraalfilosofie is dit handelen echter bepaald door een recht verstand en een goede wil. De filosofie heeft dus andere vooronderstellingen dan de theologie en bestrijkt een andere sfeer.
Het aspect van de verschillende sferen moet ook in het oog worden gehouden als het gaat om het gebruiken van de logica op theologische vooronderstellingen zoals de trinititeitsleer. Luther is kritisch op de logica omdat deze het alleen heeft over de materie. Luther is niet de mening toegedaan dat een stelling in de filosofie waar kan zijn en in de theologie niet, veelmeer is hij de opvatting toegedaan dat bepaalde zinnen in een bepaald verband zinvol zijn en andere verbanden niet. De logica is in theologisch verband niet fout, maar zinloos.
Toch betekent dit niet dat de filosofie niet gebruikt kan worden voor de theologie. Als God Zich openbaart komt Hij tot ons met menselijke woorden, die door de mens met het verstand begrepen dienen te worden. Regels van de logica en grammatica zijn nodig om te kunnen spreken in de theologie. Luther wil in zijn reformatievoorstellen uit 1520 de Aristotelische logica, retorica en poëtica behouden.
Filosofie en theologie zijn zo beiden complexe grootheden bij Luther. Filosofie betrekt Luther op het verstand en theologie op het geloof. Filosofie en theologie hebben betrekking op verschillende sferen, maar kunnen wel in tegenspraak met elkaar komen. Als voorbeeld van een tegenstelling kan bijvoorbeeld het laatste doel van de mens zijn, is dit het geluk van de mens of God? Logische redeneringen zijn nodig voor de theologie, maar kunnen soms niet gebruikt worden in zijn algemeenheid omdat het in de theologie gaat om iets specifieks: de openbaring van God in Jezus Christus. Al met al hebben theologie en filosofie een complexe verhouding tot elkaar.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 545-549)