Feestdagen zijn – in tegenstelling tot werkdagen – dagen waarop men niet werkt en waarop het mogelijk is om de kerkdienst te bezoeken. In de middeleeuwen waren er twee categorieën van feestdagen: feestdagen die betrekking hadden op het maatschappelijke leven en feestdagen die betrekking hadden op het kerkelijke leven. De kerkelijke feestdagen werden in twee groepen ingedeeld: feestdagen die te maken hadden met het kerkelijk jaar zoals Pasen, en feestdagen die te maken hadden met heiligen. De dagen van de heiligen namen in het verloop van de middeleeuwen zo erg toe dat daardoor de kerkelijke feestdagen in het gedrang kwamen. Maarten Luther groeide dus op in een tijd waar de kerkelijke kalender grotendeels gevormd werd door heiligendagen.
Luthers opvatting over de eredienst had ook betrekking op de omgang met de liturgische tijd. Voor Luther is de liturgie niet zozeer heilig, maar gaat het in de liturgie om het heilswerk van God voor de mens, dat in geloof dient aangenomen te worden.
Luther behoudt de grote feestdagen van het kerkelijk jaar. Veranderingen die hij wil aanbrengen in de feestdagen zijn theologisch en maatschappelijk-sociaal gemotiveerd. Luther stelt dat veel vrije dagen leiden tot bandeloosheid en ledigheid. Voor zijn theologische motivering legt Luther twee accenten: principieel geldt de christelijke vrijheid in het houden van de feestdagen, anderzijds is de ordening van de feestdagen zinvol omdat mensen zo het Woord van God kunnen horen.
De christelijke feestdagen en de ordening van het kerkelijk jaar hebben een vormend karakter, aldus Luther. Deze ordeningen zijn er zodat het Woord verkondigd kan worden en men de mensen kan onderwijzen. Voor Luther is de motivering van de verkondiging bepalend voor het aanhouden van de feestdagen. Het beleggen van een feestdag is nuttig voor de kinderen en het eenvoudige volk, zodat zij een bepaalde tijd hebben waarin zij zich kunnen richten op een bepaald heilsfeit.
Luther zag het zo dat men op een feestdag diende te rusten zodat men een geestelijke feestdag had en men God kon laten werken. Daarbij moet wel gezegd worden dat Luther niet elke feestdag overnam, die voorkwam in de late middeleeuwen.
Luther heeft vooral op het gebied van heiligendagen veel veranderingen ingevoerd. Zo wordt elke verdienste van heiligen afgewezen. De heiligen zijn niet meer op grond van hun verdienste voorspreker bij Christus en daarom te vereren, maar de heiligen in de hemel bidden wel voor de gelovigen op aarde. Zij zijn veel meer voorbeelden en getuigen van het geloof.
De feestdagen van heiligen moeten gegrond zijn op de Bijbelse overlevering. Toch gaat Luther hier tweeslachtig mee om. Aan de ene kant wijst hij bijvoorbeeld de feestdag van de Maria ten hemelopname af vanwege afgoderij en omdat het niet in de Bijbel staat, maar toch wil hij de dag handhaven omdat dan de lofzang van Maria wordt gelezen. Ook feestdagen rondom een Bijbels figuur wil Luther vaak wel behouden. Luther heeft wel problemen met feestdagen die gebaseerd zijn op een bepaald relikwie. Door de Reformatie kwamen er ook nieuwe feesten. Zo hield men bijvoorbeeld in een plaats feest op de datum dat Luther voor het eerst kwam preken in die plaats.
Vandaag de dag is er een oecumenische versie van de evangelische naamkalender met daarop 400 namen van christelijke martelaren. Selectiecriterium voor de kalender is dat de kracht van het Evangelie zichtbaar geworden is in het leven. Doel is om een wolk van getuigen te gedenken, die een voorbeeld voor het geloof zijn.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 219-222)