Ethiek is een wetenschap die de vragen van wat goed en kwaad is behandelt, en zich daarbij in het bijzonder richt op het menselijke handelen en de menselijke daden. Luther maakt een onderscheid tussen filosofische en theologische motiveringen voor de ethiek. Luther kende de Aristotelische ethiek, maar was zeer kritisch over een vermenging van deze ethiek met de theologie. Dit werd in de middeleeuwen veelvuldig gedaan. Luther gebruikt in zijn ethiek andere beginselen dan die de filosofie gebruikt. Zo heeft Luther een andere opvatting van het goede en de mogelijkheid dat de mens goede daden doet. In de filosofie brengt de mens goede werken voort, Luther stelt dat alleen goede werken van God en uit het geloof voortgebracht kunnen worden.
Filosofische en theologische ethiek
Voor goede werken is een recht verstand en een goede wil nodig, zo stelde Luther. In de middeleeuwse theologie werd het verstand de consciëntie genoemd. Dat verstand heeft het goede als doel, maar kan in het gebruik van het middel om tot dit doel te komen dwalen, zo stelde men. De goede wil betreft de intentie en de kracht om naar het goede te streven. De wil is zo gebonden aan het verstand. In de late middeleeuwen komt de wil wat losser te staan van het verstaan. Hoewel men ervan overtuigd was dat een goed verstand en een goede wil coöpereren, moest toch de wil bewust kiezen voor het goede bij deze wilsethiek.
Voor Luther hoort de ethiek waarbij de mens met zijn krachten de primaire dader is bij de filosofische ethiek. Voor de theologie en theologische ethiek moet over het handelen of doen op een andere manier gesproken worden. Voor Luther wijst het begrip ‘handelen’ allereerst op het geloof en op de vervulling van de Wet. Voor zulk handelen heeft de mens de Heilige Geest nodig, het is nodig dat de mens verlicht en vernieuwd wordt door de Heilige Geest. Daardoor gaat men God en de naaste liefhebben. Het geloof maakt een goed persoon, die daarna goede werken doet.
Het woord ‘handelen’ krijgt zo theologisch een nieuwe betekenis. Begrippen als ‘een recht verstand’ en ‘een goede wil’ wijzen op het geloof, in theologisch opzicht hebben de werken van de mens geen betekenis als zij gedaan worden zonder geloof. Het doen wordt gelovend handelen; het betekent het helende Goddelijke handelen. Alleen in geloof is het mogelijk God te behagen.
Handelen in geloof betekent het concrete geloven, het is het geloof wat concrete daden van liefde doet. De rechtvaardiging door het geloof is het uitgangspunt voor dit handelen. Het verstand wordt zo een gelovend verstand en de wil een gelovende wil.
Luther ziet de verhouding van geloof en de werken analoog tot de verhouding tussen de Godheid en de mensheid van Christus. De Godheid, die zich verenigt met de mensheid, doet alles en de mensheid alleen doet niets. Zo is het ook bij de mens: het geloof alleen rechtvaardigt en doet alles en de gerechtigheid en het handelen worden vanwege het geloof meegedeeld.
Het geloof ontvangt de goederen van God. Evenzo als het recht verstand erkent het geloof de eeuwige goederen, waaruit God ook de mensen al het goede en Zichzelf schenkt. God schenkt Zichzelf zodat de mensen elkaar zullen dienen. Geen schepsel dient zichzelf, maar alles is er ten bate van de ander. Alleen de mens is door de zondeval van zijn oorspronkelijke staat gescheiden. Dus de enige schepsels die tegen de liefde handelen – die door God in de schepping is gelegd – zijn de duivel en de mens.
De zondige mens wil niet God laten handelen, maar wil zelf de dader van het goede zijn. De mens wil zelf beslissen wat het goede en wat het kwade is. Wanneer de mens echter zo handelt, verloochent de mens het geloof aan God als bron en dader van het goede.
De opdracht van de mens is om zich in schenkende en dienende liefde tot elkaar te wenden. De heerschappij van de mens bestaat volgens Luther niet in kracht of geweld, maar in de bekwaamheid van de mens om de natuur en de behoeften van de schepping te verstaan. Vervolgens heeft de mens de bekwaamheid om zich in de positie van de ander te verplaatsen en te ervaren, wat zij voor hun leven nodig hebben. Door de zondeval is dit allemaal veel moeilijker geworden. Toch is er wel iets van deze bekwaamheden bij de mens overgebleven, aldus Luther. De mens weet nog steeds dat er een gebod van liefde is, alleen kent men de Gever van dit gebod niet meer en weet men niet hoe men het moet vervullen.
Uitgangspunt voor de ethiek is het gebod van de liefde, liefde tot God en liefde tot de naaste. Deze liefde wijst op de schenkende liefde van God. Met het filosofische verstand wordt een afgod gecreëerd aldus Luther. Deze god is een afgod omdat deze altijd specifieke daden van mensen eist. De afgod zal nooit zichzelf geven, zoals de ware God zich gegeven heeft uit liefde en om de Wet te vervullen.
Gulden regel
Luther bespreekt in zijn ethiek het gebod van de liefde veelvuldig en ziet dit als de gulden regel. De heiden kan slechts dit gebod houden door uiterlijke werken van de wet. Volgens Luther is de heiden ook in staat om iets goed te doen voor zijn naaste, maar de mens zonder God kan dit niet in de juiste verhouding zien tot God.
Luther pleit voor het mediteren over de gulden regel: liefde tot God en tot de naaste. Vooral in zijn colleges over de Romeinenbrief en in zijn uitleg van de Bergrede gaat hij veelvuldig in op deze regel. Op het eerste gezicht lijkt deze regel onbetekenend, maar toegepast op specifieke situaties is deze regel erg behulpzaam, aldus Luther. Alle werken, woorden en gedachten dienen met deze gulden regel vergeleken te worden. Dit proces wordt in gang gezet doordat de mens gaat vragen wat men zelf van de naaste zou verwachten.
Door te mediteren over de gulden regel en deze toe te passen wordt het ethisch handelen gegrond op het Woord van God en niet op de eigen gedachten of de eigen wil van de mens. Als de gulden regel overdacht wordt, vormt deze de mens zijn leven lang. Deze regel leert hoe de mens dient te handelen en zorgt er voor dat de mens ook altijd wat te doen zal hebben.
Door over de gulden regel te mediteren wordt zichtbaar hoe deze regel alle werken, woorden en gedachten doordringt en zo het hart raakt. Door het mediteren, vormt deze regel de hele mens in zijn denken en handelen. Belangrijk voor Luther is dat het zijn voor het handelen komt. De boom moet eerst goed zijn, wil deze goede vruchten voortbrengen. Als de mens over de gulden regel gaat mediteren, dan is echter het eerste wat hij voortbrengt geen goede vrucht; de mens gaat zich schamen over zijn eigen gedachten en werken, aldus Luther.
De christelijke levenswijze onderscheidt zich van de filosofische ethiek doordat de mens onophoudelijk vernieuwd wordt. Door meditatie van het Woord wordt de mens gelijk aan Christus. Daardoor gaat de mens niet alleen uiterlijk goede werken doen, maar ook geestelijk goede werken, aldus Luther. Een voorbeeld hiervan is het bidden voor anderen.
Twee rijken
Luther maakt in zijn ethiek onderscheid tussen een wereldlijk en een geestelijk rijk. Het wereldlijk rijk gaat om Gods uiterlijke macht en het geestelijk rijk betekent zijn innerlijke uitwerking. God werkt in het wereldlijk rijk door de overheid, instituties en verschillende ambten die een bepaalde macht uitoefenen. Gods wereldlijke regering is voor Luther in de christelijke politiek. Christenen kunnen en moeten vanuit hun eigen uitgangspunten hun bijdrage leveren aan de bevordering van het politieke leven, aldus Luther. De politiek is een gave van God, aldus Luther. De opdracht van de politiek is om van wilde dieren mensen te maken en mensen te verhinderen om weer wilde dieren te worden. De politiek heeft als taak om de vrede, de gerechtigheid en het leven te bewaken. Hiermee is de overheid een beeld van de heerschappij van Christus, Die in het geestelijk rijk vrede, gerechtigheid en het leven geeft.
De twee rijken hebben de overeenkomst dat God door beiden het goede geeft en doet. Alleen de manier hoe is onderscheiden. In het wereldlijk rijk gaat dit door bevelen en uiterlijke dwang, omdat de mens niet vrijwillig naar het gebod van de liefde hoort.
De politieke orde is voor Luther ook een gave die door God gegeven is. God geeft het dagelijks brood door de wereldlijke overheid en de wereldlijke regering. Daarbij gaat het niet alleen om de behoeften van het lichaam, maar ook om het verkeer tussen mensen onderling.
Luthers ethiek is te beschouwen als een ethiek van vrede. De vrede is dan te verstaan in de breedste strekking van dat woord. Het bewaren van de vrede is de hoofdtaak van de overheid. Luther wil niet een sterk onderscheid maken tussen overheid en onderdanen; allen horen bij de overheid in die zin, dat zij weerstand dienen te bieden tegen de boze.
De vrede is voor Luther de voorwaarde voor het morele handelen in een gemeenschap. Tot de vrede behoren de mogelijkheden om Gods Woord te horen, voedsel te ontvangen en eigendom te verkrijgen. De overheid heeft als middelen de wet en het zwaard. De overheid dient altijd oog te houden voor het recht. Wanneer de overheid zich richt op rechtmatigheid lijkt de overheid op een hemels en goddelijk ziekenhuis. Armen en verlaten mensen worden dan ook geholpen. Zonder rechtmatig handelen van de overheid, worden bedelaars aan hun lot overgelaten.
Verantwoording voor de gemeenschap te dragen is niet de opdracht van de overheid. Mensen zijn verantwoordelijk voor elkaar. Iedereen moet de ander zo liefhebben, dat men bereid is om voor diegene te spreken, naar diegene te luisteren, voor hen te lijden en te sterven. De gulden regel zijn de principes in het leven. Om goed en recht te handelen dient de mens iedere keer te mediteren over deze gulden regel.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 204-211)