Luther heeft over de economie geen samenhangende analyse gemaakt. Wel heeft hij praktische handvatten gegeven voor verschillende aspecten van de economie. Dit doet hij in zijn werk als Bijbeluitlegger en zielzorger.
Wanneer Luther reflecteert op economische problemen begint hij vaak met de beschrijving van het probleem. Hij vertelt dit probleem tijdens zijn prediking of tafelgesprek, waarna hij tegenover deze situatie uitspraken uit de Heilige Schrift zet. Na deze twee punten geeft hij zijn eigen oordeel, waarbij hij bijvoorbeeld het sociale onrecht dat hij gezien heeft in gesprek brengt met de Bijbelse geboden. Daarna wijst Luther naar de naar zijn overtuiging gegeven handelsruimte.
Alles wat de Christen wil ondernemen en bereiken is onderdeel van de door hem uitgeoefende godsdienst en de daaruit voortkomende goederen dien als Gods zegen dienen te worden beschouwd. De activiteiten van een Christen in economische zin spelen zich niet onafhankelijk van een leven in geloof af.
Aangespoord door het zevende gebod bespreekt Luther grondig de economie van zijn tijd. Voor hem zijn de vier werken tegen dit gebod: diefstal, gewelddadige inbeslagname van het bezit van de naaste, woeker en bedrog in handel. Maar ook het begeren van andermans goed is in de ogen van God al een overtreding van het zevende gebod.
Luther veroordeelde de meeste vormen van woeker. Volgens Luther hadden deze meer met zonde te maken en droegen zij niet bij aan de stichting van de gemeente. De meest bekritiseerde vorm door Luther was het kopen van belastingen. Zo werd de schuldeiser verplicht voor het geleende geld te betalen, dat de kredietgever kocht. Door het kopen van belastingen wordt echter het eigen nut gediend en niet dat van een ander. Door het verkopen van belastingen lette men niet op de welstand van de naaste. Wanneer in de kerkenraadskas geld kwam dat door het kopen van belastingen was verkregen, moest dat geld verworpen worden, aldus Luther. Hij stelde dat deze mogelijkheid voor gelovigen uitgesloten was – uitgezonderd voor mensen die niet hun inkomen konden verdienen door arbeid zoals weduwen en zieken. Voor anderen was het een manier van hebzucht, aldus Luther. Het probleem met het kopen van belastingen was dat men alleen lette op de zekerheid van zijn belastingen en goederen en niet op de welstand van zijn naaste, zo stelde Luther.
Luther protesteerde ook tegen andere vormen van omgang met geld. Zo protesteerde hij tegen de praktijk dat iemand die geld verschuldigd was en dit niet kon betalen, de schuldenaar moest ontvangen en hem diende te voorzien van goederen. Vaker protesteerde hij tegen de handel in het kader van het zevende gebod. Zo stelde hij dat de zonde tegen dit gebod onder meer waren: gierigheid, woeker, een te hoge prijs vragen, bevoordelen en het gebruik van valse goederen, valse maat en valse gewichten.
In het schrift dat in 1524 verscheen Von Kaufhandlung und Wucher (WA 15, 279-322) beschrijft Luther zeer uitvoerig deze overtredingen tegen de wil van God en het gebod van de liefde. Hij noemt dan drie hoofdbronnen. Allereerst let men alleen op zijn eigen waren en kijkt niet naar wat past bij het aanschafrisico en de inspanning die daarbij hoort. Ten tweede worden er persoonlijke borgtochten verstrekt die leiden tot lijfeigenschap en daardoor ingrijpen in de heerschappij van God. Tot slot is al het geld wat uitgeleend wordt voor meer dan vijf of zes procent woeker te noemen, aldus Luther. Uit deze drie hoofdbronnen vloeit veel kwaad voor.
Naar aanleiding van Deuteronomium 25 vers 13 stelt Luther dat verkopers hun waren op een juiste en een eerlijke manier dienen aan te bieden. Naar aanleiding van Am. 8,46 stelt Luther dat de handelaren uit die tijd bewust doen aan onderdrukking van de armen. Mensen die dat deden waren volgens Luther te beschouwen als rovers en moordenaars.
De belangrijkste handelsregel van de kooplieden was dat men zijn waren verkocht zo duur als het mogelijk was. Naar Luthers mening zou de door de christen ondernomen handel zich dienen te richten op de noden en behoeften van de naasten.
Luther zag in dat het opstellen van een rechtvaardige prijs niet gemakkelijk was, dit lag in de natuur van de handel. Het opstellen van een rechtvaardige prijs was volgens Luther een voortdurende strijd met het eigen geweten. De meeste kooplieden negeerden de aanwijzingen van Luther op het gebied van de handel en Luther had dan ook weinig hoop dat zijn inspanningen leidden tot een verbetering van de economische structuur. Luther voelde zich echter verplicht om de verschillende vormen van bedrog in de handel te ontmaskeren.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 764-768)