Luthers dooptheologie heeft verschillende ontwikkelingsniveaus en accentueringen. Dit komt door discussies die Luther had met zijn tegenstanders. Toch is de hoofdgedachte hetzelfde gebleven: de Doop geldt als het Sacrament van de opname in de Christenheid. Omdat de Geest zorgt voor het roepen en verzamelen van de Christenheid, is er een samenhang tussen de Geest en de Doop. De Doop is een bad van de nieuwe geboorte in de Heilige Geest. Het handelen van God in de Doop moet overeenkomen met het geloof van de mens, wil de Doop tot nut zijn. Het geloof is niet het werk van mensen, maar wederom het werk van God. Het geloofsartikel ‘sola fide’ krijgt zo ook betekenis in de Doop.
Het sterven van de oude zondige mens en het opstaan van de nieuwe geestelijke mens wordt niet voltooid door de doophandeling, maar is een levenslang proces. Pas bij de daadwerkelijke dood en opstanding komt dit proces tot zijn vervulling, zolang de mens in het vlees is, is hij of zij gerechtvaardigd en zondaar tegelijk.
Het constitutieve element van de Doop
Luther hanteert eerst de formulering van Augustinus voor de Doop. “Het woord treedt tot het element, en het wordt het sacrament, een zichtbaar woord.” Echter later in het geschrift ‘De captivitate Babylonica ecclesia’, uit 1520, ligt het zwaartepunt voor Luther tussen de correlatie van belofte en geloof. Luther grondt zo zijn sacramentsleer in de theologie van het Woord. Voor Luther heeft het teken zo een ondergeschikte betekenis. Niet het Sacrament, maar het geloof rechtvaardigt. Later stelt Luther wel dat het innerlijke handelen van God in de mens alleen door het Woord en het Sacrament tot stand komt. Voor Luther is het water bij de Doop niet slechts alleen water, maar Godswater.
Doop en boete
Luther ziet de Doop niet als een eenmalige handeling, maar als een proces. Naar aanleiding daarvan integreert hij de boete in zijn doopsbegrip. Dit doet hij naar aanleiding van Rom. 6 over het sterven en opstaan van de oude en nieuwe mens. Boete doen is eigenlijk terugkeren naar de kracht van de Doop. Daarmee heeft het doopsbegrip van Luther een pastoraal aspect; de realiteit van de zonden na de Doop wordt serieus genomen, maar het heeft als doel dat het verschrikte geweten troost vindt in de doopherinnering.
Kinderdoop
De praktijk van de kinderdoop verdedigt Luther tegenover de wederdopers. Luther stelt dat het vreemde geloof van degene die het kind laten dopen en het kerkelijke gebed het kind ten goede komen, indien het kind van God genade ingegoten krijgt. Luther stelt daarnaast dat hoewel er geen schriftbewijs is voor de kinderdoop, zij door het universele doopgebod uit Matth. 28 : 19 gelegitimeerd is en geboden. Daarom begaat men het niet dopen van kinderen, die wel gelovig kunnen zijn, een groter onrecht dan wanneer men wel doopt en men ongelovig blijkt te zijn. Zelfs als het geloof er niet is, maar later komt, moet de Doop niet herhaald worden. De waarheid van het Goddelijke gebod tot dopen hangt immers niet van de ontvanger af. Als de kinderdoop onterecht zou bestaan, zou het vergaan omdat elke ketterij geen stand houdt. Uit de kerkgeschiedenis valt af te leiden dat de kinderdoop gelegitimeerd is, omdat die al lang bestaan heeft.
Kritiek op het overgeleverde doopsbegrip
De ontvouwing van de dooptheologie van Luther, hangt nauw samen met de kritiek op het verstaan van het Sacrament in die tijd. Met de nadruk op de relevantie van het geloof door Luther, uit hij kritiek op een doopsbegrip waarbij in de Doop de genademiddelen al worden uitgevoerd. Belangrijk vond Luther dat iedereen kon begrijpen wat bij de Doop gebeurde, Luther heeft daarom de doopliturgie vertaald. De hoogschatting van de Doop als Sacrament van de rechtvaardiging, betekent dat iedereen in de kerk daardoor tot priester wordt gewijd.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 669-670)