Voor Luther betekent een concilie een algemene kerkvergadering. Hij bedoelt hier niet zozeer een synode mee zoals wij die kennen. De beoordeling van de concilies in de Oude Kerk was positief, de concilies uit de late middeleeuwen werden afgewezen door de reformatoren. Luther ziet in 1518 het concilie als de enige beslissingsmacht die kan beslissen over geloofszaken en de hervormingen in de kerk (WA 1, 525-628). Dit is dus niet de paus.
Langzamerhand verandert de houding van Luther tegenover concilies, hij relativeert hun autoriteit. Luther stelt dat een concilie alleen haar autoriteit kan laten gelden, als de uitspraken gebaseerd zijn op de Heilige Schrift. Luther pleit voor een vrij, christelijk concilie waardoor naar Matth. 18 : 15-17 over misstanden in de kerk beslissingen kunnen worden genomen. Kernwoorden zijn voor Luther vrij, rechtvaardig, christelijke en algemeen. Toch wordt Luther hoe langer hoe kritischer op concilies, hij gaat zelfs de oud-kerkelijke concilies bekritiseren omdat het ongeestelijke leringen van mensen zijn.
Concilies vormen politiek gezien voor de protestanten een samenbindend referentiepunt, waar geloofsvragen verhelderd kunnen worden. Toch wijzen bestuurders een algemeen concilie met het pausdom af. Wel kunnen de protesten op een internationaal forum hun geloof belijden en uiteenzetten. Luther verbindt aan het eind van de jaren 30 de thematiek van concilies met zijn kerkleer en Schriftleer. Voor Luther gelden alleen de oecumenische concilies van Nicea (325), Constantinopel (381), Efeze (431) en Chalcedon (451). De opdracht van een concilie is de leer van de Bijbel te verdedigen, aldus Luther.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 365-367)