Home / Lutherencyclopedie / Colleges

Colleges

Vanaf 1512 was Luther een professor in de theologie. Zijn hoofdopdrachten tijdens zijn professoraat waren disputaties en colleges. De colleges van Luther zijn bewaard gebleven, zodoende kan men het academische werk van Luther reconstrueren. Luther hield vooral colleges over de Bijbel en m.n. over het Oude Testament.

Toch begon het werk van Luther aan de universiteit met colleges over de sententiën van Petrus Lombardus. Van 1509 tot 1511 voorziet hij dit werk van randopmerkingen. Deze opmerkingen geven echter weinig weer van de theologie van Maarten Luther op dat moment.

Dit verandert wanneer Luther begint met zijn eerste collegereeks over de Psalmen. Hij doet dit van 1513 tot 1515 in Wittenberg. Een exemplaar met het handschrift van Luther is bewaard gebleven. Luther liet veel ruimte over tussen de tekst en de randen, zodat de studenten en professoren toelichtingen konden aanbrengen.

Bij dit commentaar valt op dat de hermeneutiek van Luther verandert. Luther stelt dat de Psalmen alleen met en door Christus te begrijpen zijn. Hier ligt de wortel van de ontwikkeling dat Luther de viervoudige schriftzin ging transformeren. De viervoudige schriftzin stelde dat teksten uit de Bijbel een historische of letterlijke zin, een allegorische of symbolische zin, een tropologische of morele zin en een anagogische of toekomstgerichte zin hadden. Luther stelt dat de christologische dimensie niet behoort tot een eigen allegorische of symbolische dimensie, maar reeds letterlijk in de tekst ligt opgesloten. De christologische dimensie had ook betrekking op het toekomstgerichte aspect van de tekst. In de middeleeuwen was de morele zin van toepassing op de individuele gelovige. Luther spitst dit toe op het ‘pro nobis’, het ‘voor ons’. Wat in de Schrift van het heil wordt gezegd, geldt ons als christenen onmiddellijk, aldus Luther. Zo worden de colleges en de prediking nauw op elkaar verbonden. In colleges en prediking wordt de heilsbelofte aan de gelovigen getoond.

Vervolgens houdt Luther van begin 1515 tot aan de zomer van 1516 colleges over de Romeinenbrief. Deze colleges zijn in Luthers eigen handschrift (WA 56), er zijn ook versies waarin zijn studenten meeschreven (WA 57). Uit de bestudering van deze geschriften blijkt dat Luther zijn colleges dicteerde. Kritische opmerkingen over de kerk bewaarde hij in zijn eigen versie, deze opmerkingen deelde hij dus niet tijdens zijn colleges. Het ging Luther om de betekenis van de Paulinische leer uit te werken. Luther worstelt met de genadetheologie, maar komt nog niet tot uitspraken zoals ‘sola fide’ n.a.v. Rom. 3 : 20. Luther stelt dat Paulus de werken van de wet niet laat meewerken aan de rechtvaardiging van de mens, maar de betekenis van de werken wordt niet genegeerd, aldus Luther.

In het onderzoek krijgen de colleges over Richteren van september 1516 tot aan 1518 weinig aandacht. Dat komt ook omdat deze colleges slecht zijn overgeleverd en het auteurschap van Luther betwijfeld wordt. In deze colleges wordt veelvuldig gebruikgemaakt van de allegorische methode en is sprake van een kloosterlijke context. Uit deze tijd stammen ook de colleges over de Titusbrief. Luther brengt die in zijn geschriften in herinnering, maar deze zijn niet bewaard gebleven.

Parallel aan de colleges over Richteren hield Luther ook zijn colleges over de brief aan de Galaten. Een geschrift van een student (WA 57/II) is bewaard gebleven, het manuscript van Luther zelf is verloren gegaan. Wel is een commentaar van Luther bewaard gebleven. In zijn colleges komt al naar voren dat het geloof rechtvaardigt en vrede en leven schept. In zijn commentaar spreekt Luther over “sola fide”.

In aansluiting op de collegereeks over de Galatenbrief, start Luther in 1517 ook met zijn colleges over de Hebreeënbrief. Ten dele zijn de colleges bewaard gebleven door geschriften van studenten. Luther stelt dat Hebreeën door Paulus is geschreven. In zijn colleges is Luther bezig met de juiste ordening van geloof en rechtvaardiging, wat n.a.v. de Hebreeënbrief sterk op Christus wordt betrokken.

In 1519 ging Luther weer verder met zijn collegereeks over de Psalmen. Bij deze colleges komt een reformatorische theologie naar voren, die Luther ook in de openbaarheid bracht. Luther veranderde zijn vorm van college geven ook. Niet meer naar middeleeuws gebruik in kanttekeningen (scholia) en aantekeningen (glossen) maar in uitvoerig en voortdurend commentaar op de tekst. Toen Luther in 1521 naar de Rijksdag van Worms moest, was hij bij Psalm 22. De colleges konden op veel aandacht rekenen. De tekst van de colleges toonde een verdergaande ontwikkeling: meer christologisch en meer ‘pro nobis’. Als voorbeeld kan de uitleg van Psalm 6 dienen: Luther betrekt deze Psalm consequent op het lijdensgebed van Christus in Gethsemane. Dit is echter niet alleen van toepassing op Christus, maar op elke Christen of Christin die lijden ondergaat.

Na zijn terugkeer van de Wartburg kon Luther niet meer vrij terugkeren in het ambt van professor. Luther legde zich toe op het vertalen van het Oude Testament en in kleine kring besprak hij van 1523 tot 1525 het boek Deuteronomium. Van 1524 tot 1526 houdt Luther zich bezig met de kleine profeten. Deze colleges tonen aan dat volgens Luther de profeten historisch verstaan moeten worden, waarna hij de profetieën betrekt op zijn tijd. Het werk laat een intensieve arbeid van Luther aan de tekst zien.

In 1526 begon Luther met zijn colleges over Spreuken, maar ontbrak die vanwege de moeilijkheden met de Hebreeuwse tekst. In 1527 begon Luther zijn collegereeks over Jesaja, maar vanwege de uitbraak van de pest in Wittenberg moest hij hiermee stoppen.

Luther begon nu voor een klein publiek zijn colleges over 1 Johannes (WA 20). Dit deed hij vanwege de verwijzing naar de antichrist in 1 Joh. 2 : 18. Hiermee verwees hij naar het werk van de antichrist in de kerkgeschiedenis en naar het pausdom. Hier tegenover zette Luther de Paulinische rechtvaardigingsboodschap. Luther vond een exegetisch correcte duiding van de tekst belangrijk. Zo ziet hij het Comma Iohanneum uit 1 Joh. 5 : 7 als een latere toevoeging. Luther sloot deze collegereeks af aan het begin van 1528, toen hij Titus, Filemon en 1 Timotheüs had besproken.

Eind 1527 hervatte Luther zijn colleges over Jesaja. Bijzondere aandacht krijgt Jesaja 53, wat voor Luther spreekt van het lijden en de verheerlijking van Christus.

Na zijn colleges over Jesaja begint Luther aan colleges over het Hooglied (WA31/II) in 1531. De zienswijze van Erasmus dat Hooglied een liefdeslied is, wijst Luther af. Ook een allegorische uitleg over de verhouding van Christus tot de kerk wees hij af. Voor Luther was Hooglied een boek waar koning Salomo God prees en daarmee een voorbeeld liet zien voor alle ambtsdragers in de politiek.

In aansluiting op zijn colleges over het Hooglied, begon Luther in 1531 met een tweede collegereeks over de Galatenbrief (WA 40/I, 40/II). De theologie van Luther wordt hier systematisch zichtbaar, duidelijk is ook dat hij zijn theologie moet verdedigen. Luther stelt duidelijk hier de wet tegenover het Evangelie.

Nog eenmaal wilde Luther ook de Psalmen (WA 40/II) behandelen op een nieuwe manier. De Bijbelse tekst wordt aanleiding voor brede uiteenzettingen, enkele verzen worden in een grote uitvoerigheid geïnterpreteerd.

Vanaf 1535 houdt Luther zich in colleges vooral bezig met Genesis (WA 4243, 44). Sleuteltekst wordt voor Luther de tekst uit Gen 1 : 27 over de schepping van de mens. Volgens de traditionele uitleg had de mens zijn gelijkenis aan God verloren, maar het beeld in vertroebelde vorm behouden. Luther stelt echter dat door de val in Adam de mens zijn Godgelijkheid totaal verloren is. “Laat ons mensen maken” uit Gen. 1 : 26 ziet Luther als aanduiding voor de triniteit. Naar Luthers overtuiging gingen zo tekstuitleg en ontvouwing van de theologie hand in hand.

(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 728-734)