De vroege uitlatingen van Luther over het celibaat zijn positief, het huwelijk wordt door Luther weggezet als onrein en schadelijk aan het lijf. Duidelijk geeft Luther de voorkeur aan het ongetrouwde leven. In 1520 verandert dit en begint hij te twijfelen aan het gedwongen karakter van het celibataire leven. Hij beweert dat op grond van 1. Tim. 3 : 2 en Tit. 1 : 6 priesters wel mogen trouwen. Nergens roept Luther echter op tot celibaatsbreuk. Al gauw trouwen de priesters echter, en geven daarmee te kennen overgegaan te zijn naar de Reformatie.
Vanuit de rechtvaardigingsleer wijst Luther het celibataire leven alleen af als het gedaan wordt als werkgerechtigheid voor God. Toch wijst Luther maagdelijkheid en kuisheid als grotere gaven aan dan het huwelijk. Voor Luther blijft staan dat men vrijwillig dient te besluiten tot een levensvorm. Als Luther zelf trouwt in 1525 stelt hij dat de levensvormen gehuwd dan wel ongehuwd aan elkaar gelijk zijn. Hij verzwijgt dan echter niet het hogere nut van het celibaat voor de dienst aan de kerk.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 785-786)