Boete is een houding voor het hele christelijke leven. Boete ontstaat uit liefde voor de gerechtigheid van Christus, niet door angst voor de straf. Het teken van het boete doen is de biecht. Boete richt zich tegen de zonde als omvattende macht over alle mensen. Tussen zonde-erkentenis en vergevingszekerheid ligt het boetvaardige geloof. De boete bij Luther is er op gericht om een vrolijk hart te krijgen. Door zijn boetebegrip wil Luther een afwaardering van de doop voorkomen. De boete is dan een terugkeer en toetreden tot de doop. In de ontwikkeling van het boetebegrip bij Luther zijn vier etappes aan te wijzen:
- De basis is in het klooster gelegd door Von Staupitz, de biechtvader van Luther: hij spoorde Luther aan om niet langer zijn ‘poppenzonden’ te biechten, maar het sacrament van de boete te zien in het licht van het vergevingswerk van Christus. Alleen het geloof rechtvaardigt.
- Tussen 1517 en 1520 staan twee gedachten van Luther in het middelpunt: de weergave van de innerlijke christelijke boete en de zekerheid om de zondevergeving niet aan boeteprestaties te hangen. De juiste motivatie voor boete is niet vrees of liefde tot gerechtigheid, maar alleen de beschikbare genade in Jezus Christus.
- Tussen 1520 en 1527 houdt Luther zich bezig met het motief voor het nieuwe leven, het ontvangen van de Heilige Geest en de morele vernieuwing. Dat niet door verdiensten uit de boete, maar door een gave van de ontvangende genade. Het sacrament van de boete wordt in deze tijd door Luther wat minder gewaardeerd dan de doop en het avondmaal, omdat hij geen Schriftwoord vindt voor dit sacrament.
- Vanaf 1528 verklaart Luther boete steeds weer als wisselwerking tussen schuldbewustzijn, opgewekt door de wet in het hart en het voornemen tot verbetering, gewerkt door het vreugde brengende Evangelie.
(Bron: V. Leppin & G. Schneider-Ludorff (red.), Das Luther-Lexikon (Regensburg: Bückle & Böhm 2014), 132-134)