In de middeleeuwen hoorde arbeid vooral bij de derde klasse. Lichamelijke arbeid werd verafschuwd. In de middeleeuwen was er een denken in klassen/ordes van geestelijken, adellijken en horigen. De geestelijken keken neer op de horigen, die lang niet zo’n geestelijk leven leidden als zij. Kloosterlingen waardeerden het contemplatieve leven hoger dan het praktische leven.
Door de rechtvaardigingsleer van Luther kwam er een nieuwe blik op de verhoudingen van mensen tegenover elkaar. Voor Luther geldt de roeping (vocatio) niet alleen voor de clerus, maar voor alle aardse bezigheden. De luthersen hadden kritiek op de monastieke levensvormen en de deugdethiek. Voor de lutherse arbeidsopvatting is het kenmerkend dat iedereen gelijk is, een soort ‘broederschapsethiek’. De kern van de lutherse beroepsopvatting is dat het persoonlijke zelf de plaats van de bevrijding en nieuwe ordening is. Naar aanleiding van de Boerenoorlog (1524-1526) en andere factoren, stelde Luther dat gehoorzaamheid belangrijk is in het beroepsleven. Hier hoort ook bij dat men moet blijven op de plek waar men gesteld is. Arbeid wordt zo een ‘dienst’: een dienen van God en de naaste.