Luther heeft geen duidelijk belijnde ambtsleer nagelaten, maar beweegt zich hier zoals elders tussen de twee uitersten van Rome en radicale reformatie. Tegen Rome leert hij het priesterschap aller gelovigen: niemand heeft een ander mens nodig om tot God te kunnen naderen. Door doop en geloof wordt iedere christen zelf al ‘tot priester, bisschop en paus gewijd’ (WA 6, 408). Dit priesterschap onderscheidt hij van het ambt. Dat is een instelling van God, met als bijzondere taak de verkondiging van het evangelie in Woord en sacrament, waardoor de gemeente wordt opgebouwd. De invulling van de ambten ziet Luther vanaf de jaren 20 toenemend als een taak van de overheid. Vanuit zijn ervaring met de radicale reformatie was hij voorzichtig de gemeenten zichzelf te laten besturen. Dit liep uit op het zogeheten ‘landsheerlijke kerkrecht’, dat in onderscheid van het gereformeerde kerkrecht een belangrijke rol aan de overheid (‘landsheer’) toeschrijft.
- Dass eine christliche Versammlung oder Gemeinde Recht und Macht habe etc. [1523] (WA 11, 401-416);
- De instituendis ministris Ecclesiae [1523] (WA 12, 169-196).