Home / Lutherencyclopedie / Aflaat

Aflaat

De aflaat ontwikkelde zich sinds de 11e eeuw geleidelijk tot een kerkelijke praktijk waardoor het mogelijk was de straffen op de zonde op te heffen of die te matigen. Dit gold alleen voor tijdelijke straffen, niet voor eeuwige straffen.
Voor de tijdgenoten van Luther golden aangaande de aflaat twee grondzaken: 1. Wie een volledige aflaat heeft, hoeft niet naar het vagevuur, maar komt direct in de hemel. 2. Een ziel die in het vagevuur zondestraffen afboet, kan met behulp van een volledige aflaat, verworven voor hem of haar, in de hemel komen.

Voor de jonge Luther bleek de aflaat in het licht van zijn boetetheologie twijfelachtig en schadelijk. De aflaatcampagnes werden vooral gevoed door financiële interesse vanuit de kerk. Dit leidde ertoe dat Luther de vraag stelde naar wat aflaten zijn en wat hun werking is. In 1517 bespreekt hij in een traktaat en in zijn 95 stellingen de aflaat. Hij roept de aartsbisschop van Mainz ertoe op om de instructie voor de aflaat terug te nemen. Ook nodigt hij met zijn 95 stellingen collega’s uit om over de aflaat te discussiëren. In 1517 wijst hij de aflaat nog niet helemaal af.
Luther sluit aan bij het onderscheid tussen de schuld van de zonde, die in het boetesacrament wordt vergeven, en de straf voor de zonde. In de aflaat gaat het volgens Luther om het laatste. Luther maakt onderscheid tussen straffen die door de paus opgelegd kunnen worden en straffen die door God opgelegd worden. Niet elke zonde eist een tijdelijke straf volgens Luther. Verder merkt Luther op dat als God bepaalde straffen oplegt, de paus die niet kan opheffen. Alleen bij straffen van de priester kan hij dat doen.

Voor Luther draait het bij de biecht niet alleen om de schuld en de straf van de zonde, maar ook om het streven en begeren van mensen. Mensen zondigen als ze God niet met heel hun hart liefhebben en zoeken dan henzelf in het doen van het goede. Wie zijn straf op de zonde wil afkopen, in plaats van die straf te dragen, verhardt zich in het zoeken van zichzelf. Beter is het om de zonde te vernietigen bij de biecht. Een mens moet daarom bij zijn berouw een houding aannemen waarbij hij zichzelf niet zoekt. Het lijden en de straffen die mensen overkomen zijn er op gericht dat zij minder zichzelf zoeken. Voor iemand die boete doet, heeft de aflaat geen zin meer. Omdat God het berouw in hem werkt, hoeft er geen straf meer te zijn.

Luther ziet het vagevuur in 1517 als toestand waar de liefde van God ontbreekt. In het aardse leven heeft de liefde tot God ontbroken en was er liefde tot het aardse. Bevrijding uit het vagevuur geschiedt door toename in Gods liefde. Dit is een genadig geschenk van God. Een aflaat voor een gestorvene kan alleen zin hebben als een gebed tot God voor de overledene. De familie van de overledene hoeft voor dit gebed niet de kerk te betalen. Uiteindelijk verwerpt Luther zowel de aflaat als het vagevuur.

  • Traktat über die Ablasse [1517] (WA.B 12, 5-10);
  • 95 Thesen -der Disputation zur Klärung der Kraft der Ablässe [1517] (WA 1, 229-238).